Wulffers
en de zaak
van…
de
bloedverwanten
Dick van den Heuvel en Simon de Waal
Ontwerp omslag Studio Jan de Boer
Illustratie omslag Hollandse Hoogte, Amsterdam
ISBN 978-90-239-1038-1
NUR 331
© 2004 Uitgeverij Mozaïek, Zoetermeer
Meer informatie over deze roman en andere uitgaven van Mozaïek vindt u op www.uitgeverijmozaiek.nl
Alle rechten voorbehouden
Deze uitgave is gebaseerd op de 1e druk met ISBN 90-239-9116-8
De televisieserie Missie
Warmoesstraat van Metropolis Media (uitgezonden door de EO) biedt
spannende politieverhalen uit de brandhaarden van Amsterdam.
In de Wulffers-serie worden ze gebundeld en gedrukt – net zo
spannend, maar beter hanteerbaar!
1
Je kon die zaterdag in de Bijenkorf over de hoofden lopen. Het was de laatste van ‘drie dwaze dagen’, en de kopersstroom kroop waar de beste aanbieding hem wilde hebben. Er werd gekocht zolang het plastic geld het nog verdroeg. De klantenkaarten waren gruwelijk mild vandaag en lieten overschrijdingen toe die de komende week ongetwijfeld hard op de deurmat zouden vallen. Alles was zo heerlijk goedkoop vandaag, je kon de buitenkansjes gewoon niet aan je voorbij laten gaan. De airconditioning draaide op volle toeren, maar hield de gemoederen nauwelijks koel. Wat er ook te koop was, het werd gekocht. Bankstellen, gordijnen, koffiezetapparaten, boeken en vooral overjarige artikelen kregen een nieuwe eigenaar.
En iedereen leek volmaakt gelukkig met dat wat hij de dag ervoor nog niet had, en nu wel. Er zouden vanavond nieuwe dvd’s bekeken worden op nieuwe dvd-spelers op nieuwe plasmaschermen in huizen met nieuwe kleedjes op de tafel, en nootjes in nieuwe schaaltjes, in nieuwe jurken en nieuwe broeken, met nieuwe kettinkjes om de hals en een nieuw geurtje erop. De verkoopsters kwamen handen en ogen te kort, rollen pakpapier vlogen er doorheen, alles moest mee als cadeau, zelfs als het dat niet was. Misschien was het met de economie wat minder gesteld op het moment, maar dat deerde de kopers vandaag niet. Een jaar telt driehonderdentweeënzestig zeurdagen, maar deze drie waren heerlijk dwaas en zo moesten ze genoten worden.
Criminaliteit was er ook, maar in eerste instantie niet meer dan was voorzien. Er werden wat broeken en jurken in tassen gestopt, zonder dat ze afgerekend waren. En iemand voelde op een bepaald moment dat zijn portemonnee niet meer zat op de plek waar hij hoorde. Gelukkig had hij zijn ‘vasteklantenkaart’ op een andere plaats opgeborgen, dus kon hij gewoon doorgaan met kopen. Er was een klein handgemeen tussen twee juffrouwen die allebei dezelfde Louis Vuitton-tas wilde kopen en zo hevig aan de hengsels trokken dat hij het uiteindelijk begaf. Toen wilde geen van de twee moeders hun aanstaande kind meer en was Salomo niet nodig om er een wijs oordeel over uit te spreken.
Leontien Boffet verweet zichzelf voor de honderdste keer dat ze haar vijfjarige zoontje Sam had meegenomen naar dit koopfeest. Maar Louis had een belangrijke afspraak – op zaterdag, nota bene! – en kon niet op het joch passen. En hun inwonende au pair Xandra was naar haar familie in Limburg. Ze had nog een vriendin gebeld, maar die ging met haar kroost naar oma. Dus had ze Sam in het kinderstoeltje van de Freelander gezet en ze had zichzelf vervloekt toen ze in de lange rij voor de parkeergarage stonden.
Toen ze het parkeerkaartje uit de automaat trok, besefte ze pas dat ze noch de tijd, noch de nood, noch het geldgebrek had om per se hier aanwezig te zijn. Als ze wilde, kon ze volgende week elke aanbieding voor de volle prijs kopen zonder zich met gevaar voor eigen leven en dat van haar kind door een gekgeworden menigte te hoeven drukken. Had ze toen maar rechtsomkeert gemaakt, maar het voor-de-heb-bloed kroop waar het niet gaan kon en daarom bleef ze. Sam vond het allemaal prima, zolang hij maar die gigantische dinosaurus mee naar huis mocht nemen die hij in de drukte had weten te bemachtigen. Mam zou hem straks afrekenen – dat had ze beloofd, ‘als je lief bent!’ – en dan was hij de enige echte eigenaar van het prachtbeest. Hij gromde ermee naar alle bezoekers van de Bijenkorf, maar die waren te druk met hun eigen aanvallen van hebberigheid om het joch een blik waardig te keuren. Als mam zich op een van de schappen wierp, ging Sam in de buurt zitten en liet superdino vliegen en brullen. Voor hem was die rare koopzieke wereld verdwenen, hij bevond zich in zijn eigen oertijd met superdino in zijn hand en zijn levendige fantasie aan zijn zijde.
Het ging sneller dan het oog kon zien. Het begerenswaardige object was een Italiaans truitje van niemand minder dan Allessandro Guccini. Er waren er slechts zes en de prijs was maar een kwart van die van overmorgen. Omdat Leontien in de buurt was, sleurde ze Sam mee, zette hem met zijn dino bij het damesondergoed, stortte zich op het rek en was een van de zes gelukkigen. Opgetogen liep ze met het kledingstuk terug naar de slips maar daar was Sam niet meer. Ze kreeg er de pest in, hij was er ongetwijfeld met zijn oerbeest vandoor gegaan. Ze riep zijn naam twee keer maar niet luid genoeg om over de versterkte stem van de omroeper heen te komen. Die had het over een nieuw koopje op een andere verdieping en de misgrijpers dromden naar het volgende buitenkansje.
Ze overzag de ruimte en besefte dat Sam maar twee richtingen op kon zijn gegaan; hij was of bij de paskamers en daar kon hij niet verder, of hij was naar de roltrappen. Ze besloot daarheen te lopen, maar werd voor ze de afdeling kon verlaten tegengehouden door een bewaker die zei dat ze eerst haar truitje af moest rekenen. Ze schreeuwde hem toe dat haar kind weg was, duwde hem het truitje in zijn verbouwereerde handen en schreeuwde naar de roltrappen (zowel die naar boven als naar beneden) de naam van haar zoon. Zover kon hij niet zijn, ze was maar een paar seconden weggeweest. Als hij de roltrap had genomen, zou ze hem nu moeten zien. Ze zag hem niet. Daarmee stond vast dat hij in de paskamers moest zijn.
Uit een ooghoek zag ze hoe een blonde dame háár truitje uit handen van de beveiligingsman trok en ermee naar de kassa ging. Maar er waren andere zorgen. Ze rende naar de pashokjes en sloeg ze een voor een open. Dat leverde af en toe een schreeuw op van half ontklede dames, maar Sam vond ze niet. Ze begon zich zorgen te maken. Bij de roltrappen kon hij niet zijn; bij de paskamers ook niet. De derde mogelijkheid waren de zware deuren waarboven een groenverlicht nooduitgang-bordje was. Het leek haar sterk dat hij daar was, maar ze liep er zo snel ze kon naar toe. Ze had te veel kracht nodig om de deuren open te krijgen, maar schreeuwde toch een paar keer ‘Sam’ in het trappenhuis erachter. Ze hoorde beneden een deur klapperen maar kon zich niet voorstellen dat het Sam was gelukt om hier doorheen te komen. Hij was vijf, hij was er domweg niet sterk genoeg voor.
Ze haalde diep adem en ze zag dat de beveiligingsman al die tijd haar bewegingen had gevolgd. Hij kwam op haar af. ‘Hoe ziet hij eruit?’ vroeg hij kordaat.
Ze gaf een snelle beschrijving. Donker haar, bruine ogen. Hij had een flanellen geruit hemd aan, en een ribbroek. Hij droeg witte Nikes.
‘Ik hou de boel hier in de gaten, u gaat naar klantenservice en laat hem omroepen. Misschien heeft iemand hem gezien.’ Hij droeg een oortelefoontje dat met een donkere draad verbonden zat aan een iets in zijn binnenzak. Hij leek zijn hand op zijn borst te leggen, maar drukte blijkbaar op een knopje. ‘Kind vermist, derde etage, dameskleding. De moeder komt naar klantenservice toe. Ik geef een beschrijving.’
Ze kon zich maar met moeite los maken van de plek des onheils. Ze bleef rondkijken of ze hem niet toch nog ergens zag. Ze wilde niet naar de klantenservice, ze wilde dat al die mensen weg waren en dat ze in haar eentje het gebouw kon uitkammen. Ze wilde dat de ‘drie dwaze dagen’ ophielden. Ze wilde dat ze niet was gegaan, dat wilde ze al de hele dag en nu meer dan ooit. Ze werd plotseling bang.
‘U moet nu gaan,’ zei de man nog een keer. Hij had gelijk.
‘Ze komen altijd terecht,’ zei het vriendelijke roodharige meisje van klantenservice. Ze zei dat ze Nora heette. Haar haar was kroezig en ze droeg een wit overhemd op een zwarte broek, zoals al haar collega’s. Ze had koffie ingeschonken, maar daar had Leontien geen zin in. ‘Er wordt nu naar hem uitgekeken. Er staan mensen bij alle uitgangen, dus hij kan het pand niet uit. Wedden dat hij al gevonden is? Dat is meestal zo.’
Leontien had het benauwd. Ze wist dat hij er niet was. Ze wist dat hij nu niet aan de hand van een vriendelijke mevrouw op zoek was naar zijn mammie. Ze stelde het moment om Louis te bellen uit, omdat ergens die onredelijke hoop zat dat een van de klerenkasten van de bewaking hem zo binnen zou brengen. En dan was alles alleen nog een spannend verhaal bij het glas wijn later die avond. Leontien besloot dat ze Sam niet zou straffen, niet boos op hem zou worden als ze hem terug had. Dat kon later nog, om hem te laten begrijpen waarom hij altijd bij haar moest blijven, haar altijd in de gaten moest houden. Later zou ze hem opvoeden, eerst zou ze hem knuffelen en verwennen. Op de speelgoedafdeling waren zeker nog dertig dinosaurussen te vinden en die ging ze allemaal voor hem kopen. In de aanbieding of niet. Als het moest, betaalde ze het dubbele!
Nora van de klantenservice probeerde de bewakers nog een keer. Niemand had het kind gezien. Hij kon niet naar buiten, maar binnen leek hij ook in rook te zijn opgegaan. De roodharige begon zenuwachtig te worden, al bleef ze haar geruststellende toontje behouden. Ze belde iemand van de directie, maar die had geen tijd voor een incident als dit. Er moesten grote beslissingen genomen worden: Wat kon er nog meer in de aanbieding? Hoe was er nog meer geld te verdienen aan deze dwaze dag? Pas toen hij hoorde dat het kind al meer dan een uur weg was, begreep hij dat er actie ondernomen moest worden. Hij kwam naar de klantenservice.
Dat uur was omgekropen. Ze had op de klok gekeken en met zichzelf afgesproken dat ze om vijf over drie Louis zou bellen, niet eerder. Het leek alsof de wijzer langs de cijfers kroop. Al die tijd hield ze die ene deur in het oog, die ene deur waardoor Sam zo meteen zou binnenrennen. Maar hij kwam niet. In plaats daarvan werd Nora alleen maar zenuwachtiger, kwamen bewakingsmannen in- en uitlopen, werden haar kopjes koffie gebracht en keek iedereen haar zorgelijk aan. ‘Ze komen altijd weer terecht,’ zeiden ze steeds, maar niemand wist dat zeker.
Ze mocht bellen op het toestel van de klantenservice – eerst een nul draaien, mevrouw – en ze belde Louis om hem te vertellen dat Sam spoorloos verdwenen was. Ze kreeg hem niet direct aan de telefoon, hij zat in bespreking. Ze schold op de secretaresse die met haar leven zijn mobiele telefoon bewaakte tegen alles dat meneer Boffet in zijn onderhandelingen zou kunnen storen.
‘Louis?’
‘Schat, moet dit nu?’
‘Hij is weg. Sam is weg!’
Er viel een stilte aan de andere kant van de lijn. Louis Boffet stond aan het hoofd van een grote multinational en nam beslissingen van levensbelang in fracties van seconden. ‘Alfred is binnen een kwartier bij je. En ik binnen een uur. Geen politie,’ waren zijn instructies. Hij zei haar niet gedag en hing op. Hij liep zijn vergadering weer in, vertelde het gezelschap dat er ‘iets’ met zijn zoon was, pakte zijn papieren bij elkaar en merkte niet dat iedereen geschrokken knikte. ‘Iets’ klonk dreigend genoeg om hem te laten gaan.
‘Maak je geen zorgen. Dit kan wachten,’ zei z’n belangrijkste tegenstander in dit financiële duel. Het kon niet wachten, dat was duidelijk, maar ze zouden er alles aan doen om de zakelijke schade zo klein mogelijk te houden. Beneden stond zijn Mercedes klaar. Volgetankt, de motor brulde, de chauffeur zou het maximum – 220 kilometer per uur – eruit halen. Wat de boete ook mocht zijn.
Alfred Schreuder was Hoofd Security van Boffet International. Hij was een harde, een ex-marinier, ex-rechercheur, sterk als een os en vastberaden als een stier. Als het moest reed hij dwars door de gevel van de Bijenkorf, maar hij parkeerde naast de twee leeuwen bij het Monument op de Dam. De auto zou ongetwijfeld worden weggesleept, maar dat zagen ze later dan wel.
Leontien was weggegaan bij de klantenservice en zat bij te komen in een van de directievertrekken op de hoogste verdieping. Het was een lege vergaderruimte met uitzicht over de stad. Ze kon niet blijven zitten, stond bij het raam en zag kinderen samenscholen bij een poppenkast op de Dam. Sam was er niet bij. Ze stond er tientallen meters vandaan, maar ze wist het. Hij was daar niet. Hij was ook niet meer in dit gebouw. Hij was ergens anders. Waar?
‘Leontien,’ zei Alfred toen hij binnenkwam, nauwelijks troostend maar eerder als een instructie. Zijn strakke pak, kale hoofd en scherpe kaaklijn gaven hem een Teutoons uiterlijk. Ze liep naar hem toe en liet zich omhelzen. ‘We gaan de bewakingscamera’s bekijken. Ze komen de banden zo brengen,’ zei hij en het klonk bijna geruststellend.
Bijenkorfs managing director Theodoor Oskam kwam de kamer in. ‘De politie is onderweg,’ zei hij, alsof dat de verdwijning ongedaan maakte.
Alfred en Leontien keken gestoken op.
‘We willen de politie er niet bij,’ zei Leontien haastig.
‘Bel ze op, zeg dat we ze niet kunnen gebruiken,’ instrueerde Alfred kortaf.
Maar Theodoor was niet zomaar managing director ge-worden en liet zich geen bevelen geven. Hij had onmiddellijk een hekel aan de kale security-man en negeerde hem.
‘Onze policy is dat de politie gebeld wordt als een kind na een uur niet terecht is. Dat uur is verstreken, de politie is onderweg.’
‘Hoor jij mij wel?’ zei Schreuder dreigend.
‘Ik geloof niet dat wij kennis hebben gemaakt,’ liet Theodoor kalm weten. Hij hield zijn hand op, alsof hij die van de ander wilde schudden.
Alfred deed het automatisch. Hij was een kop groter dan de baas van dit warenhuis en hield zijn kin recht waardoor het lengteverschil benadrukt werd.
Alfred wist hoe hij indruk moest maken. Theodoor wist hoe hij dit soort types moest negeren. Ze waren nog niet van elkaar af.
‘Meneer Oskam,’ begon Leontien en in haar stem zat een snik. Ze was in paniek, wist niet op wie ze moest vertrouwen, maar Louis was duidelijk geweest over het wel of niet inschakelen van de politie en Alfred leek daar ook vastbesloten over. Waarom precies, begreep ze niet. ‘Alstublieft,’ was het enige dat ze vervolgens wist te zeggen.
Er kwam domweg niets meer uit haar mond. De emoties drukten haar de keel dicht. Ze leek bijna gewurgd door de verdwijning. Ze voelde zich schuldig. Die afschuwelijke hebberigheid. Die vermaledijde ‘dwaze dagen’. Hoe had ze het in haar botte hersens kunnen halen om hier naartoe te gaan? Kon de dag maar over. Was alles maar één grote nachtmerrie.
Ze hoorde Alfred zeggen dat Louis Boffet volgens ‘die idioten van Quote bij de rijkste veertig mensen van Nederland’ behoorde. Als mokerslagen sloegen de rest van zijn zinnen bij haar naar binnen. Dat het misschien zo was dat Sam ergens verdwaald rondliep, maar dat de kans meer dan aanzienlijk was dat iemand hem had meegenomen. En dat diegene in de komende vierentwintig uur een aanzienlijke som geld van de Boffets wilde hebben. En dat diegene het ongetwijfeld heel vervelend zou vinden als de Boffets contact zouden opnemen met de politie.
‘Als ik het lijk van Sam moet ophalen uit de duinen, dan houd ik u daarvoor verantwoordelijk!’ schreeuwde Alfred.
‘Hou op,’ krijste Leontien en begon daarna te huilen, snikkend, radeloos. Ze zakte neer tegen de radiator. Ze wist niet meer waar ze het zoeken moest.
Karin Joosten kreeg de melding van de verdwijning binnen op de regeltafel bij de balie van Bureau Warmoesstraat. Het hoofd van de beveiliging van de Bijenkorf was niet op de hoogte van het gesprek van Alfred Schreuder met Theodoor Oskam en deed wat afgesproken was. Hij belde de politie. Joosten ging met het bericht naar rechercheur Peter Hermans, maar die had geen zin in een weggelopen jongetje op zaterdag in de drukke stad. Ook hij wist dat ze altijd weer terechtkwamen. Joosten zei dat het joch al een uur weg was en Hermans zei dat ze hem ongetwijfeld bij de poppenkast op de Dam terug zouden vinden. Hij was niet van ‘weggelopen jongetjes’, hij hield zich bezig met een geheel ander soort criminaliteit. Ze hoefde niet op haar strepen te staan, een paar tellen later kreeg ze vanuit de Bijenkorf bericht dat politie-assistentie niet meer nodig was. Beleefdheidshalve vroeg ze of het jochie weer terecht was, ze wilde er zelfs een grapje over maken – ‘stond zeker bij het ijs?’ – maar aan de andere kant werd alleen nog eens herhaald – en weer in die officiële bewoording – dat ‘politie-assistentie niet meer nodig was’.
Hermans ging koffie drinken. ‘Poppenkast of ijs,’ glimlachte hij. ‘Altijd hetzelfde.’
Karin Joosten was wachtcommandant op Bureau Warmoesstraat en moeder van twee jongens, negen en elf jaar oud. Ze was – wat ze noemen – een herintreder. Toen ze van de eerste zwanger raakte, nam ze ontslag. Ze wilde zich wijden aan het moederschap en dat hield ze elf jaar vol. De jongens zaten op een school op een paar honderd meter van hun huis en konden daar zelf heen. Tussen de middag kwamen ze steeds minder thuis want het was gezelliger in het overblijflokaal. Na school speelden ze buiten of bij vriendjes, of ze kwamen wel thuis en gingen meteen naar hun kamer. Een heel jaar twijfelde ze, toen nam ze de beslissing om weer te gaan werken. Niet fulltime, maar genoeg om niet te verpieteren achter de geraniums.
Er werd geschokt op gereageerd, voornamelijk door haar echtgenoot, maar ook door vriendinnen en familie. Alleen de kids vonden het stoer.
‘Ben je dan niet gelukkig met ons?’ vroeg Herbert, haar man.
Ze vertelde dat ze heel gelukkig was met man en kroost, maar dat ze er iets bij moest hebben. Iets waarin ze tot haar recht kon komen. Een baan met waardering en een eigen salaris. Ze wilde terug naar de politie. En ze ging. En hét ging. Het ging eigenlijk van een leien dakje. Ze was twee middagen in de week op tijd thuis voor thee en koek met de jongens. Herbert was een dag korter gaan werken – wat ook niet slecht voor hem was– en voor de andere twee dagen waren er buurvrouwen en moeders van vriendjes. Probleemloos!
De jongens pochten er intussen mee op school: ‘Pas jij maar op, mijn moeder werkt bij de politie’. Toen niemand het geloofde, kwamen ze met een hele groep kijken op het bureau. Daar stond ze, in uniform. Sindsdien keken alle vriendjes tegen de moeder van Max en Maurits op. ‘U bent bij de politie, toch?’ En dan keek ze hen strak aan met haar politieblik, en daar konden ze het dan mee doen!
Ze wist dat het geen zaak was. De Bijenkorf had laten weten dat politie-assistentie niet nodig was. En de ouders (moeder, vader?) lieten ook niets horen. Toch knaagde het telefoontje aan haar. Misschien omdat ze moeder was en zich al duizend keer had voorgesteld hoe het zou zijn om een van de twee jongens kwijt te raken, zomaar, op een camping of na schooltijd. Ze had net te vaak moeten bellen naar moeders in de buurt – ‘zijn de jongens bij jou?’ – om voor kinderverdwijningen ongevoelig te worden. Ze wilde weten of het echt in orde was.
Bij Peter Hermans ving ze bot, en bij Chef Pengel ook. De Bijenkorf zei dat ze niet meer nodig waren, dus waren ze niet meer nodig! Punt.
Ze ging maar even koffie drinken bij Cas Wulffers, politiepredikant en klankbord van de agenten op dit bureau, vertelde hem wat haar bezighield en ze vroeg of hij niet even naar de Bijenkorf kon gaan.
‘Wat heb ik daar te zoeken?’ vroeg Cas.
‘Een kind,’ zei Karin Joosten.
Het beeld op de bewakingscamera’s was helder maar raadselachtig. De scène was als volgt: Een vrouw – Leontien Boffet – zet haar kind bij het ondergoed neer. Hij speelt met zijn dinosaurus en lijkt niet van plan om van zijn plek te gaan. Leontien loopt het beeld uit, komt op een andere camera in beeld, grijpt een truitje uit een rek en loopt dát beeld weer uit. Ondertussen blijft de ene camera kijken naar het jongetje. Heel even, een flard van een seconde, komt er tussen de camera en Sam een vrouw in een zwarte jas. Als de vrouw weg is, is ook Sam verdwenen. Dan komt Leontien terug bij het ondergoed en mist haar zoontje.
In de Bijenkorf waren op datzelfde moment honderdzeventien camera’s actief die allemaal een andere plek van het warenhuis in beeld namen. Honderdzeventien camera’s hadden niet gefilmd wie Sam meenam of hoe hij was verdwenen. De vrouw in de zwarte jas dekte precies dat ene beeld af op het moment dat Sam wegliep of werd meegenomen.
Lijkbleek keek Leontien naar de monitoren. Het bloed was uit haar gezicht, misschien wel uit haar hele lichaam weggetrokken, zo leek het. Ze staarde naar het beeld en leek verslagen. Ze was sprakeloos.
Eindeloos draaide Alfred de digitale tapes terug. Hij bekeek ze keer op keer. ‘Ik moet dit door specialisten laten bekijken. Ik wil van alle tapes kopieën,’ zei hij vastbesloten.
Theodoor Oskam knikte en maakte er een notitie van. Hij zou ervoor zorgen dat diezelfde dag nog alles overgezet werd.
‘Gaat het?’ vroeg hij aan Leontien Boffet. Ze knikte wezenloos.
Er kwam een secretaresse binnen om te vertellen dat er iemand van de politie was. Theodoor zei dat de politie niks te zoeken had in de Bijenkorf en dat de desbetreffende agent weer naar huis kon gaan.
‘Ik ben geen agent,’ zei Cas Wulffers die zo brutaal was geweest om ongevraagd polshoogte te komen nemen. ‘Ik ben predikant. Ik kan misschien wat betekenen?’
‘U bent toch van de politie? Dat zegt mijn secretaresse net,’ vroeg Oskam en keek Alfred Schreuder aan.
‘Cas Wulffers ben ik. Ik hoorde dat er een kind zoek was. Ik dacht, misschien kan ik van dienst zijn. Kinderen zijn de leenheren van onze wereld.’
Leontien keek naar de grijze man met het vriendelijke gezicht en begon te huilen. Cas liep de kamer in en ging naast de vrouw zitten. Hij sloeg een arm om haar heen.
‘Hij is weg. Sam is weg,’ zei ze. ‘Iemand heeft hem meegenomen.’
Zowel Alfred Schreuder als Theodoor Oskam wisten niet wat ze met de nieuwe situatie en vooral met deze vent aanmoesten. Blijkbaar had hij connecties met de politie, maar als dat zo was dan zou hij niet liegen en wás hij predikant, hoewel ze nooit gehoord hadden van dominees die voor de politie werkten.
‘Ik ben troostverlener. Zo noem ik het zelf,’ legde Cas uit. ‘Als er iets gebeurd is, probeer ik vooral te troosten.’ Hij liet zijn identificatie zien.
Alfred bekeek het kaartje. Het stond er inderdaad: politiepredikant.
‘Qua speurwerk ben ik van nul en generlei waarde,’ hield hij glimlachend vol. ‘Daar hebben we rechercheurs voor, maar die heeft u momenteel niet nodig, zei u zelf. U kunt dat alleen af?’
Schreuder beet op z’n lip. Hij was al sinds jaar en dag verantwoordelijk voor de veiligheid van Louis Boffet. En ook van diens gezin. Soms permitteerde Leontien zich vrijheden en ze waren het er over eens dat dát ook mogelijk moest zijn. Anders zou de vrouw zich in een gouden kooi bevinden, dat zou geen gezonde situatie zijn. ‘Mijn vrouw moet haar eigen leven kunnen leiden. En mijn kind moet kunnen gaan en staan waar hij wil,’ had Boffet gezegd. Als ze anoniem kon verdwijnen in de menigte, dan was dat goed. Op die manier liep ze geen gevaar, was ze een vrouw als ieder ander met een kind als ieder ander. Ze waren iets secuurder geworden toen Quote hen in het lijstje rijke Nederlanders had gezet, maar na een periode van irritant strenge bewaking had het gewone leven zijn gang weer genomen.
‘Misschien kan ik met mevrouw hier ergens wat drinken, terwijl u uw werk doet? U bent de bewakingsmeneer?’ vroeg Cas aan de kale Alfred. ‘Of hoe heet dat?’ zei hij er naïef achteraan.
‘Security.’
‘Dat bedoel ik. U zult wel veel werk hebben,’ zei de predikant. ‘Ik ontferm mij wel even over mevrouw…’
‘Boffet, Leontien Boffet heet ik.’ Ze stond op.
Oskam deed een deur open naar de ruimte waar koffiemachines en een kleine bar met alcoholische versnaperingen stonden. Cas begeleidde de vrouw daarheen. Dan konden de professionals hun werk doen. Hijzelf was slechts een goedwillende amateur…
2
Leontien Boffet kwam tot rust bij de politiepredikant met zijn geduldig luisterende oor. Cas liet haar praten, over zichzelf, haar kleine gezin en haar zoontje Sam. Langzaam maar zeker trok het bloed weer in haar gezicht. Ze vertelde grappige dingetjes over haar kind. Sam, zo zei ze, was wat dromerig, leek vaak op te gaan in zijn eigen fantasie en had zo zijn eigen gedachten over de wereld. ‘Neushoorns bestaan niet. Wie kan d’r nou horen door z’n neus?’
Cas lachte. Hij keek naar haar terwijl ze zat te praten. Ze was blond, ze had een spits gezicht met hoge jukbeenderen, een natuurlijke rode mond. Ze was haar meisjesachtigheid aan het verliezen nu ze de dertig was gepasseerd. Ze droeg een stevige, misschien te jeugdige kaki broek met te veel zakken. Een brede bruinleren riem hield hem laag op haar heupen. Ze was op een sympathieke manier ijdel; haar zwarte truitje verried een slank middel dat veel inspanning op de sportschool vereiste. Ze droeg nauwelijks make-up, of anders haast onzichtbaar, misschien een beetje langs haar ogen. Ze droeg als diadeem een zonnebril in haar blonde haar.
Ze haalde een foto van Sam uit haar tas en liet hem zien. Hij keek er naar en reageerde niet. Sam leek niet op zijn moeder, in de verste verte niet. Hij had een kleur, z’n huid was getint en z’n haar was zwart. Het Noorse van zijn moeder was onvindbaar in zijn zuidelijke uiterlijk.
‘Zijn vader,’ knikte Leontien die wist wat hij dacht.
‘Aha,’ begreep Cas.
‘Zijn vader is Frans-Algerijns. Sam heeft een Franse oma en een Algerijnse grootvader, vandaar.’ Ze knikte erbij, om de afkomst nog een keer te benadrukken. ‘Gelukkig valt het tegenwoordig niet meer op.’
‘Wat?’ vroeg Cas.
‘Dat hij niet wit is. Op zijn school zijn veel kinderen niet wit. Gelukkig maar.’
Cas zei niet dat er in Amsterdam scholen waren waar helemaal geen witte kinderen meer opzaten. Dat de meest populaire naam dat jaar Mohammed was en dat meer dan tachtig procent van alle jeugd in de hoofdstad een allochtone achtergrond had. Haar wereld was die van Amstelveen of Wassenaar, van buiten de stad. Haar wereld was zo goed als wit, met hier en daar een donker plekje. Hij had het aan haar kleding gezien, de dunne gouden ketting, de juwelen die ze droeg. Ze draaide onophoudelijk aan haar design-trouwring. Haar gezin stond in de Quote als een van de rijkste van het land. En in dat gezelschap waren weinig mensen te vinden met een kleurtje. Cas zweeg erover, hij wilde haar droevige sprookjeswereld niet verstoren.
Ze vertelde veel over dromertje Sam en daarna over haar man en zijn bedrijf. ‘Hij doet zaken met de hele wereld.’
‘In wat?’ wilde hij weten.
‘In alles,’ zei ze, maar ze wist het niet. Louis vertelde het haar nooit. ‘Wat moet ik doen?’ Ze begon weer te snikken en zocht de troost van Cas.
Luisteren hielp niet meer in deze fase, besefte hij, hij moest iets zeggen. Een waarheid waar ze zich aan vast kon houden. ‘Ik heb geleerd dat je niet moet wanhopen in onzekerheid. In onzekerheid moet je zoeken en hopen en nadenken. Als Sam ontvoerd is, dan krijgt u hem vroeger of later terug. Dan is hij op dit moment ongedeerd, want hij levert levend veel meer op.’
De woorden leken langs haar heen te schieten.
‘U denkt misschien dat hij meegenomen is door iemand die niet op uw geld uit is?’
Ze keek hem aan alsof ze was gestoken. In haar ogen vlamde woede. Woede die ze op de predikant richtte.
‘Hoe bedoelt u?’ Haar woorden leken uiteen te spatten zodra ze haar mond verlieten.
‘Iemand die iets van plan is met uw zoon,’ verklaarde Cas. ‘Maar zulke mensen slaan, voor zover ik er iets van weet, hun slag niet in een overvolle Bijenkorf met bewakingscamera’s en moeders met ogen in hun nek.’
‘Ik heb… Ik heb het niet gezien,’ aarzelde ze.
Cas fronste de wenkbrauwen. ‘Wat niet?’
‘Eh… Dat hij ontvoerd is. Ik heb het niet gezien.’
‘De camera’s ook niet,’ troostte Cas. ‘Maar wat heeft u wel gezien?’
Weer leken haar ogen vlam te vatten door wat hij zei. Ze haalde onrustig adem en bleef hem strak aankijken. Op dat moment gingen de deuren open.
Louis Boffet was klein en kalend. Hij had zwart haar op de slapen en een spitse, iets gebogen neus. Hij bewoog zich driftig en had een hoge, iele stem waarin nog altijd een licht Frans accent zat.
‘Ik had gezegd, géén politie!’
‘Meneer Wulffers hier is predikant.’
‘Kan mij niet schelen. U werkt voor de politie. U gaat nu weg.’
‘Ik kan misschien van dienst zijn,’ zei Cas.
‘Wilt u gaan? Nu!’ zei Boffet.
Cas wilde niemand tot last zijn. Hij pakte zijn jas en ging de kamer uit. Intussen waren er andere security-jongens gearriveerd, duidelijk collega’s, of liever ondergeschikten van Alfred. Ze stonden rond de monitoren en Cas bekeek ze. Leontien was hem met haar man gevolgd en keek ook naar de schermen.
‘Kunt u de Bijenkorf niet laten ontruimen?’ zei Cas brutaal tegen de managing director.
‘Ik heb meer dan tienduizend klanten binnen. Weet u wat dat voor paniek zou veroorzaken? We moeten wachten tot vijf uur, dan gaat iedereen eruit. Er staan bewakers bij alle deuren. Hij kán er niet uit zonder dat wij het zien.’
‘Dan gaat u ervan uit dat hij nog binnen is.’
‘Wilt u gaan, meneer!’ zei Boffet nogmaals en nu zo luid dat Cas verwachtte dat een van zijn ondergeschikten hem bij kop en kont zou pakken om hem direct op straat te gooien. Cas groette het gezelschap, liep nog even naar de jonge vrouw en pakte haar handen. ‘Sterkte,’ zei hij en hij liep weg.
Als een vriendelijke zielenherder liep hij door de Bijenkorf. Maar zijn aardige ogen waren als militaire zoeklichten. Zorgvuldig nam hij de situatie in zich op. De klanten hadden geen benul van verdwijning of ontvoering en kochten wat ze kopen konden. Daartussen liepen inderdaad veel bewakers en ze leken niet meer te letten op ‘uw en onze eigendommen’. Ze keken of een jongetje van een jaar of vijf aan de hand van een onverlaat of misschien zelfs alleen het warenhuis zou verlaten. Ze lieten geen mensen meer binnen, wat leidde tot de nodige woede van buitenaf. Maar ze waren onverzettelijk. De Bijenkorf ging om vijf uur dicht en het liep tegen vijven. De binnendringers konden toch niets meer kopen.
Het zou nu snel leger worden op de vijf verdiepingen. Tientallen mannen zochten naar Sam. Een groot deel daarvan was in dienst van de Bijenkorf, een ander deel werd door Louis Boffet betaald. Ze kamden het warenhuis uit en als het straks leeg was, zouden ze het opnieuw doen, zorgvuldig, centimeter na centimeter.
Toen Cas buitenkwam, versnelde hij zijn tempo en binnen een paar minuten was hij op het bureau. Karin had naar huis gebeld dat ‘het wel eens een latertje zou kunnen worden’. Herbert ging met haar zoontjes pannenkoeken bakken. Ze begreep dat ze als ze thuiskwam de halve keuken dus nog kon boenen, maar dat had ze er wel voor over. Hermans stond op het punt om naar huis te gaan. Hij had een hekel aan dienst op zaterdag. Dan ging hij liever voetballen met een stel vrienden, of hij sloeg een balletje op de tennisbaan. Hij vond het niet erg om ’s avonds of ’s nachts te werken, en ook op zondag was hij altijd bereid. Maar zaterdag wilde hij vrij zijn. En één keer in de zes weken was hij dat niet. Hij wilde nu naar huis!
‘Het is een ontvoering,’ zei Cas kortaf.
‘Als ik het niet dacht,’ zei Karin en ze pakte de telefoon om Chef Pengel te bellen. ‘Ze willen de politie er zeker buiten houden?’
Hermans duwde de laatste dossiers in de daarvoor be-stemde kasten en zag de activiteit bij de regeltafel.
Cas ging zitten, pakte een blocnote en schreef een aantal steekwoorden op. De beschrijving van het jongetje, namen van de vrouw en de man, toedracht.
Peter pakte zijn jas, maar voelde dat hij niet zomaar kon gaan. Dat vreemde politievirus ook! Dat verrekte verantwoordelijkheidsgevoel. Hij wilde gewoon naar huis. Maar hij kon het niet laten om even te informeren bij Karin en Cas. ‘Gaat het?’
‘Ontvoering in de Bijenkorf. Hoe heet die man?’
Karin had Chef Pengel aan de telefoon en lichtte hem in.
‘Boffet. Louis Boffet. Zijn vrouw heet Leontien, en hun zoontje is vijf en heet Sam. Ik heb de video’s gezien.’
‘Wat deed jij daar?’ vroeg Peter argwanend.
‘Joosten hier dacht dat ik wellicht van enige betekenis zou kunnen zijn.’
Ze keek schuldbewust naar Hermans en probeerde hem uit te leggen dat hij zelf niks wilde doen en dat ze daarom de predikant maar even op een soort van onderzoek had uitgestuurd. Ze had het schaamrood op de kaken maar vond tegelijk dat ze het eigenlijk goed gedaan had.
‘Dit is politiewerk, Cas Wulffers,’ zei de rechercheur.
‘Maar als de politiewerker ’t vertikt te werken, laat ik de dominee het opknappen,’ nam Karin het voor hem op. ‘Jij zei: hij komt wel weer terecht. Nou, het is nu na vijven en hij is er nog steeds niet.’
‘Wat kunnen we doen?’ vroeg Cas aan zijn collega die de sneer stond te verwerken. ‘Ze willen dat wij er buiten blijven.’
‘Dan kunnen we niet veel doen,’ zei Peter en hij gooide zijn jas over een tafel. De recherche-adrenaline gierde door zijn lijf. ‘Laat Pengel hierheen komen. Hoe heet die vent?’
‘Louis Boffet. Als ik het goed heb heet zijn security-man Alfred Schreuder.’
Hermans keek hem aan. Hij kende Schreuder nog van de tijd dat die bij de politie carrière maakte. Hij kwam later binnen dan Peter maar maakte binnen de kortste keren promotie. Schreuder had een paar maanden op Bureau Warmoesstraat gewerkt en zijn ogen goed de kost gegeven. Hij leerde snel, dat zagen zijn superieuren ook en hij kreeg de moeilijkste klussen. Vanaf dat moment hopte Schreuder van de ene baan binnen het politie-apparaat naar de andere. En bij elke verhuizing klom hij een tree op de ladder. Net voordat hij in een probleemwijk teammanager zou worden, werd hij door Boffet weggekocht voor een salaris dat het meervoudige was van dat van de hoogste politiechef. Hermans kon in die tijd goed opschieten met Schreuder. Hij herinnerde zich dat ze af en toe een balletje sloegen in Squash-City. Hij was jaloers op de ongebreidelde ambitie van Schreuder, maar wist ook dat hij nooit zulke banendrift aan de dag zou leggen.
‘Ik ken hem,’ zei hij nu.
Het was intussen half zes en de laatste koper had de Bijenkorf verlaten. Het personeel moest zich verzamelen op de begane grond en kreeg instructies van directeur Oskam en daarna van Schreuder.
‘Er is een kind zoek. Hij is vijf jaar oud en heet Sam.’ De medewerkers van Schreuder liepen tussen de verkopers en verkoopsters door en gaven hen fotootjes van het jongetje. ‘We gaan dit pand tot de laatste hoek doorzoeken om er zeker van te zijn dat hij niet meer hier is. Ik heb daarbij uw hulp nodig. Om half zeven mag u het pand verlaten. Het extra uur zal worden uitbetaald als overwerk.’ Een paar personeelsleden glimlachten, anderen namen zich voor om het geld terug te storten of te geven aan een goed doel. Ze waren allemaal bereid om hun uiterste best te doen. Schreuder en zijn mannen namen de leiding van het kamwerk op zich en verdeelden personeel, Bijenkorf-bewakers en eigen medewerkers in teams per verdieping en per afdeling. Het werk zou zorgvuldig gebeuren. Als Sam nog in de Bijenkorf was, dan werd hij gevonden. Hoe dan ook.
Schreuder’s mobiele telefoon ging. Hij nam op.
‘Alfred, Peter Hermans hier.’
‘Peter. Politie blijft hier buiten.’
‘Vroeg of laat heb je ons nodig. Hoe laat kunnen we praten?’
‘Boffet wil jullie er koste wat kost buiten houden. Dat hoor je toch?’
‘Als dat joch dood is, komen wij erbij. Als de ontvoerders met hun geld naar het buitenland willen, kun je ook niet om ons heen. Hoe laat wil je praten?’
Schreuder beet op zijn lip. Hij begreep dat Louis Boffet nu geen politie wilde. De veiligheid van zijn zoon stond op de eerste plaats. Geen smerissen dus. Toch moest hij de man overtuigen van het belang. Hij had domweg de manschappen niet om te doen wat de politie kon doen. En hij kende Hermans. Daar viel wel zaken mee te doen. Die begreep wel hoe de vork in de steel zat. Hij haalde diep adem en ging naar zijn baas.
Sinds dat artikel in Quote had Louis Boffet dit scenario honderden keren doorlopen. Op een dag zou iemand bedenken dat zijn enige kind en daarmee de enige troonopvolger en erfgenaam van de Boffet-miljoenen, veel geld waard zou zijn. Nadat hij bij een informele lunch de Amsterdamse korpschef onder het genot van een borrel had uitgehoord over diens meest talentvolle mensen, nam hij Alfred Schreuder aan. De baas van de politie had de loftrompet over hem gestoken en diens carrière voor de zakenman uitgestippeld. De rechercheur zou een bachelordegree gaan halen in Engeland op een van de beste management-scholen en daarna lag de weg naar de Gouden Gang voor hem klaar. De Gouden Gang: het hoogst bereikbare voor elke diender. Daar zaten de commissarissen en de hoofdcommissaris; daarna kon je hooguit nog minister worden, en gezien de leeftijd van Schreuder zou dat niet eens zo’n ondenkbaar scenario zijn. Mits hij er uiteindelijk ook politieke ideeën op na zou houden. Dat was voorlopig niet het geval. Schreuder was een ambitieuze politieman met een bijzonder talent voor het vak. De volgende dag zat hij tegenover Boffet in diens Amstelveense kantoor, die middag tekende hij een contract waarbij hij twee keer moest kijken of het aantal nullen wel klopte en de komma wel op de goede plek stond. Toen hoefde hij niet meer na te denken.
In eerste instantie werd het leven van het gezin Boffet een kleine hel van bewaking. In het huis werd alle elektronica die in de markt voorhanden was aangelegd om lastige binnendringers buiten te houden. In de ruime tuin om het vrijstaande huis in Ouderkerk aan de Amstel waren altijd twee man te vinden die noord en zuid in de gaten hielden. In het tuinhuis zat een derde bewaker die op monitoren kon zien of de postbode wel de postbode was en de kruidenier de kruidenier. Boffet zelf kreeg een andere chauffeur, en een andere wagen, en een ander kantoor.
Toen de gevangenis compleet was en de ergernis groeide – het huwelijk tussen Louis en Leontien maakte juist in deze tijd zijn grootste crisis door – werden de vrijheden vastgesteld. Er kon niet elke seconde op de veiligheid van vrouw en kind worden gelet. Voor Sam was een leven voor Sam zonder andere kinderen en met enkel privé-leraren ongezonder dan een lichte vorm van gevaar. Hij werd naar school gebracht en gehaald door zijn ouders, met of zonder bewaking, en vaak genoeg mocht hij bij andere kinderen spelen, zolang Schreuder en zijn mannen maar wisten bij wie en waar. Het was het maximaal denkbare voor een CEO en zijn gezin; meer dan dit was onleefbaar.
Toch waren de angsten van Boffet na het aannemen van Schreuder niet minder geworden. In dromen of op momenten waarop de werkdruk even was verdwenen, zag hij de kidnapping van zijn zoon voor zich. Hij wist dat het zou gebeuren op de dag dat ze het ’t minst verwachtten. Als hij zijn ogen dicht deed, verscheen het beeld van Sam die een auto ingetrokken werd. Duizend keer, en elke keer deed het pijn aan zijn hersens.
Het ‘als’-scenario had hij met Schreuder doorgesproken. Er zou met de ontvoerders onderhandeld worden over het bedrag en de overdracht van het kind. Er zou alles aan gedaan worden om er voor te zorgen dat de kidnappers uit handen van de politie zouden blijven. De politie speelde in die scenario’s geen enkele rol. Maar in al die scenario’s namen de misdadigers contact op met Boffet.
Dat laatste bleef uit en dat was iets wat Alfred verontrustte. Hij was er van overtuigd dat Sam zich niet meer in het gebouw bevond. Die avond nog zouden de tapes van de beveiligingscamera’s aan deskundig onderzoek worden onderworpen, maar Alfred wist zeker dat hij hier te maken had met gangsters die wisten wat ze deden. In wat hij had gezien speelde de vrouw in de zwarte jas een belangrijke rol. Het was trouwens niet één vrouw in een zwarte jas, er waren er drie. Bij de ontvoering zelf dekte ze de belangrijkste camera af, maar in de andere beelden zag hij tot twee keer toe hetzelfde gebeuren. En later, alsof het allemaal tot in het detail gechoreografeerd was, liepen al die vrouwen opnieuw door het beeld. Alleen bij de verdwijning van Sam leek dat een rol te spelen, in de andere gevallen wist Alfred niet wat ze precies afdekten.
Als de ontvoerders specialisten waren, en alles wees daarop, zouden ze binnen een paar uur contact moeten opnemen met het thuisfront. Daar begon het probleem. Taal noch teken. In dat geval kon het wel eens zijn dat zijn beperkte apparaat aan mensen en materiaal tekort schoot. Hij moest tijd hebben om dit uit te leggen aan Boffet, maar die was dusdanig in paniek en vol zorgen dat hij vasthield aan zijn ‘geen politie’.
Alfred had een paar keer naar zijn verbeten baas gekeken. Die had nog steeds hoop dat een van de zoekende werknemers van de Bijenkorf, of anders een van zijn eigen mensen Sam onder een tafel vandaan zou halen. Misschien dat hij daar met zijn dino aan het spelen was, gewoon verdwenen in zijn eigen fantasie. Leontien beet op haar nagels en huilde onophoudelijk.
Het uur verstreek en Sam werd niet gevonden. Het personeel mocht naar huis. Een voor een werden ze door de personeelsuitgang naar buiten gelaten. Hun namen werden afgekruist op een lijst die Oskam ter beschikking had gesteld.
Toen werd het stil in de Bijenkorf. Waar die middag nog een darrengekrioel van enthousiaste klanten was geweest, leek de rust terug te keren. De schoonmaakploeg moest aan de slag want morgen was het zondag en zou de Bijenkorf, als alle winkels in het centrum van Amsterdam, gewoon open zijn. Leontien ging zitten op de trappen op de begane grond en voelde Louis’ hand over d’r haar. Hij nam haar niets kwalijk, of liever: hij probeerde haar niets kwalijk te nemen. Dat ging hem moeilijk af.
Alfred ging naar zijn werkgever toe. ‘Ik moet met je praten.’
‘Hoeveel willen ze?’
‘Ze hebben nog niets van zich laten horen.’
Louis fronste de wenkbrauwen. Hij keek naar Alfred en verwachtte een verklaring, maar zijn security-man schudde het hoofd. Geen bericht.
Leontien keek even op naar de kale zekerheid van haar bestaan en zag dat zelfs die wankelde.
Alfred zuchtte. Zuchtte diep.
‘Geen politie,’ zei Boffet, ook tegen zichzelf.
‘Louis, we weten dat Sam niet hier is. En dat deze ontvoering zeer zorgvuldig is voorbereid. Dat ze niets van zich laten horen, is ongetwijfeld onderdeel van hun plan.’
‘Ik wil mijn jongen levend terug!’ schreeuwde de multimiljonair. ‘Dat schijnt niet tot jouw botte hersens door te dringen. Mijn zoon is weg, en ik wil hem terug. En ik wil hem levend terug.’
Alfred knikte, hij liet zijn patroon even uitrazen.
‘Ze brengen Sam naar een plek waar hij door ons niet gevonden kan worden. Misschien zelfs in het buitenland. De politie...’
‘Jij luistert niet. Jij luistert niet!’
‘De politie kan Schiphol laten bewaken. En treinen. En... Ik heb domweg de mankracht niet voor een zaak als deze.’
‘Waarom heb ik je dan aangenomen?’
‘Ontsla me maar als je het beter weet.’
Alfred zei het zonder enige vorm van woede, maar zijn bovenlip trilde. In de tijd dat hij de zorg had voor de veiligheid van dit gezin was hij gesteld geraakt op het jochie. Ooit zou het ongetwijfeld een vervelende, over het paard getilde en veel te rijke puber met playboy-gedrag worden, maar voorlopig was het een kind met een overgrote fantasie en veel humor. Ook hij wilde het beste voor het joch. Ook hij wilde hem levend terug. Maar hij zag niet in hoe dat moest zonder politie. Boffet maakte zichzelf opnieuw wijs dat ze contact op zouden nemen, deze avond nog. Alfred trok het foontje uit zijn oor en het apparaatje uit zijn binnenzak. Hij draaide de draad om het toestel en gaf het aan Boffet.
‘Wat heeft dit te betekenen?’
‘Dat je het maar moet uitzoeken, zonder mij,’ zei Alfred hard.
‘Wat?!’
‘Alfred!’ schreeuwde Leontien en begon opnieuw te huilen. ‘Laat hem niet weggaan, Louis. Laat hem niet gaan!’
Boffet voelde zich onder druk gezet. Hij wilde iets omverschoppen, een paar man ontslaan, iets vernielen dat in de buurt stond, het mocht wat kosten. Hij werd witheet, maar koelde zijn eigen woede omdat hij wist dat hij Schreuder nodig had. Hij duwde het apparaat weer in Alfreds handen en knikte. ‘Oké, oké!’
‘Wat oké?’
‘Oké, we doen het zoals jij het wil.’
Chef Pengel kreeg een telefoontje van Louis Boffet met de mededeling dat diens zoon Sam die middag was ontvoerd. De daders hadden nog niets van zich laten horen en de recherche werd om hulp en bijstand gevraagd. De ont-moeting zou plaatsvinden om acht uur in de villa van de Boffets in Ouderkerk aan de Amstel. Boffet deed namens zijn eigen veiligheidsmensen het verzoek om rechercheur Peter Hermans toe te voegen aan het team en daar ging Pengel onmiddellijk op in. ‘O ja, en als die dominee mee wil komen, dan zou mevrouw Boffet dat erg op prijs stellen.’
Chef Pengel kondigde aan dat ook hij bij de ontmoeting aanwezig zou zijn. Joosten liet zich aflossen, maar vroeg Cas of hij haar op de hoogte wilde houden. In de tussentijd zou de Amsterdamse politie alle beschikbare rechercheurs en agenten op de zaak zetten, zonder teveel toeters en bellen. Schiphol werd in de gaten gehouden en ook de treinstations van Amsterdam en andere grote steden. Er ging een algemeen alert uit met een nauwkeurige beschrijving van Sam, hoe hij was gekleed en wat zijn speciale kenmerken waren. Meer dan honderdtwintig agenten waren vanaf dat moment in touw om Sam te zoeken en alle andere dienders in functie hielden scherp hun omgeving in de gaten.
Karin ging voor ze naar huis ging nog even naar Cas om hem te bedanken dat hij naar de Bijenkorf gegaan was. Ze was blij dat haar politie-intuïtie nog niet sleets was na jaren van trouw moederschap. Ze trof Cas in de kantine waar hij in een stoel zat, met zijn twee handen om een mok koffie gevouwen. Cas en koffie, dat was een soort twee-eenheid. Zag je ergens koffie, dan was daar Cas, en andersom. Vaak zat hij dan te praten met een van de agenten, maar soms was hij in gedachten verzonken.
‘Gaat het?’
Hij knikte en glimlachte.
‘Wat is er?’ vroeg ze.
Hij schudde zijn hoofd.
‘Er is iets,’ zei ze en ze ging tegenover hem zitten. Dat pannenkoekbeslag kon wachten, dan kreeg je het alleen maar makkelijker van het plafond en behang. ‘Ik heb Jorus gebeld om te chaufferen. Ik dacht dat je het prettig vond om hem in je buurt te hebben.’
Hij knikte. ‘Rijk kind wordt ontvoerd voor losgeld,’ zei hij. ‘Dat zeg ik de hele tijd maar tegen mezelf. Dat dat de zaak is. En iets in me roept: dat is de zaak niet. Ik zie iets over het hoofd en ik weet niet wat.’
‘Maar het is toch een rijk kind dat wordt ontvoerd?’ Karin haalde haar schouders op. ‘Dat hij rijk is, doet er trouwens niet toe. Een kind is een kind.’
‘Dat hij rijk is doet er juist heel veel toe. Anders zou hij niet zijn ontvoerd, toch?’
‘Ik denk het niet,’ zei de wachtcommandante. ‘Of denk je van wel?’
Cas zei niets, zijn gedachten verwarden hem. Als hij kon beschrijven wat hem bezighield, als hij er woorden voor kon vinden, dan zou de oplossing dichtbij zijn. Maar hij had slechts zijn instinct.
‘Je begint een politie-agent te worden,’ lachte Karin. Cas lachte mee.
‘Er is iets dat zij me niet vertelt,’ zei hij. ‘Iets dat van wezenlijk belang is voor de zaak. Of misschien is het zelfs iets dat ze me wel heeft verteld maar dat ik niet goed heb gehoord of verstaan. Het is net als zo’n woord dat op het puntje van je tong ligt en dat je zo zou kunnen pakken als het niet zo ongrijpbaar was.’
Peter kwam binnen en zei dat de wagen voor stond. Pengel zat er al in, of hij ook kwam?
Cas stond op en wisselde nog een paar woorden met zijn dierbare vrouwelijke collega. ‘Wat moet je met instinct?’ vroeg hij bijna retorisch en gaf zelf het antwoord. ‘Volgen. Maar wat volg ik dan?’ Dat laatste was niet retorisch en kon niet beantwoord worden. Hij pakte zijn jas en ging met Peter mee.
3
Het gietijzeren hek aan de Meander kraakte onheilspellend. De gebochelde tuinman trok eraan alsof hij de poorten naar de hel opende. Met zijn zwarte blik keek hij naar de twee mannen in de blauwe politiewagen. Jorus de Kuijper stuurde de wagen de knerpende oprijlaan op.
‘Ze zijn niet écht gesteld op bezoek,’ mompelde Jorus en knikte naar de tuinman die prompt het hek weer sloot. Cas, die naast hem zat, had hem kort ingelicht over de zaak. Voor Jorus was het zaterdagavond en dan was hij liever geen agent. Maar Joosten had gezegd dat het belangrijk was, dus had hij zijn uniform aangetrokken en zijn date voor de avond afgezegd. Ze zou waarschijnlijk ‘wel iemand anders’ vinden en dat baarde hem enige zorg. Meer zorg dan de verdwijning van een kind dat hij niet kende. Hij merkte tijdens de rit dat Cas onrustig schuifelde en langzaam maar zeker verdween de ‘date’ uit zijn gedachten en schoof de ontvoering erin. Hij zou in de wagen blijven terwijl de drie gingen praten met de familie.
Op het bordes van het huis stond Alfred Schreuder. De wagen stopte en Cas, Peter en Pengel stapten uit. Alfred en Peter schudde elkaars handen. ‘Goed om je te zien,’ zei Alfred en hij was oprecht blij. De kale security knikte naar Cas bij wijze van herkenning en stelde zich voor aan Pengel, die chef was geworden nadat Alfred was aangenomen door Boffet. ‘Maar ik heb goeie dingen over je gehoord.’ Dat was wederzijds.
Het was een vrijstaand bakstenen herenhuis met veel grond. Het had een hoofdingang met een stenen bordes aan de voorkant en een hal daarachter. Midden in de hal was een trap naar boven waar de meeste slaapkamers en woonvertrekken lagen. Beneden was een enorme eetkamer, een keuken waarin je voor een compleet restaurant kon koken en een ontvangstkamer met open haard waar een serre aangebouwd was die ver de tuin inliep.
In de serre lag Sams kinderspeelgoed, netjes en geordend op het speeltafeltje. Sam had het in de speelkist willen stoppen toen zijn moeder naar de Bijenkorf wilde, maar ze had gezegd dat daar geen tijd voor was. Sam hield daar niet van. ‘Moet opruimen,’ zei hij en hij had gehuild toen ze het hem niet liet doen. Louis wilde het later in de kist stoppen, maar dat mocht hij niet. ‘Hij is niet dood!’ had ze geschreeuwd toen Louis de spullen in een krat wilde gooien.
De haard brandde en de kamer was niet al te fel verlicht. Er stond een aantal Chesterfield-banken, aan de wanden hingen Engelse jachttaferelen uit het einde van de 19e eeuw. Het interieur was bruin, de meubels waren gepolitoerd en stonden goed in de citroenwas. Het rook er fris en naar brandend hout. Een fles goede Bourgondische wijn was op kamertemperatuur gebracht en de glazen waren gelucht, zoals alleen echte wijnkenners doen. Slechts het feit dat op hetzelfde moment honderden mensen aan het werk waren om Sam te vinden, zorgde voor enige ontspanning bij het echtpaar.
Leontien had andere kleren aan. Ze droeg een korte zwarte strokenrok en ze droeg lage zwarte wat wijd uitlopende laarzen. De zonnebril zat nog altijd in haar haar. Haar blouse had een golvende revers. Zelfs in dit moment van hevig verdriet verliet de aandacht voor haar uiterlijk de vrouw niet.
Louis Boffet was afgepast hoffelijk. Hij wees op stoelen en liet een man in een smoking, een soort butler, de wijn inschenken. Met een handgebaar liet hij de zwijgzame huisknecht weer vertrekken. Op het lage tafeltje in het midden van de kamer lagen alle telefoons uit het huis. Louis had drie mobiele toestellen en verder lagen er nog drie handsets van de vaste lijnen. Ook Leontiens toestel lag erbij. De daders hadden nog steeds niets van zich laten horen. Er ligt een bom op tafel, dacht Cas. Een bom aan telefoons.
Schreuder nam het woord en vertelde in het kort wat zijn bevindingen waren tot dat moment. Hij wilde ook de tapes van de beveiligingscamera’s laten zien, maar dat moest in een andere ruimte gebeuren, waar de apparatuur was opgesteld. Pengel informeerde Boffet over de terughoudendheid maar ook over de daadkracht van het politiekorps. Alles zou zo lang mogelijk uit het nieuws gehouden worden, daar waren alle partijen voorlopig het meest mee gediend.
‘Ik ben vele jaren ouder dan mijn vrouw,’ begon Boffet met onverwachte openhartigheid. ‘Wij schelen achttien jaar. Eerlijk gezegd heb ik tot het moment dat ik haar ontmoette nooit kunnen denken dat iemand ooit van mij zou kunnen houden. Zoals een vrouw een man liefheeft, bedoel ik. Ik ben een zakenman, maar voor mij is dat meer dan een beroep. Het is mijn hele wezen.’
Hij richtte zich tot Wulffers. ‘U bent een man van God. U moet begrijpen wat het is om een monnik te zijn. Alleen gewijd aan het ene. Ik was een kluizenaar. Een zelfgekozen vorm van eenzaamheid waaruit ik gered ben door mijn Leontien. Zij heeft de nodige breekijzers moeten gebruiken om mijn schulp te breken, maar ze is er in geslaagd en ik denk niet dat er veel vrouwen op de wereld zijn die dat kunnen. De bekroning van onze liefde is mijn zoon, die mij op veel te late leeftijd is gegeven.’
Niemand had behoefte om hem te onderbreken. Zijn monoloog was nauwelijks theatraal, hij wilde beschrijven hoezeer hij aan zijn kind gehecht was, en deed dat in zijn eigen woorden. Hij wilde wel huilen, zei hij, maar hij deed het niet. Huilen was voor lammetjes, en hij was nu eenmaal een geldwolf. Die huilen niet. ‘Er gaat geen dag voorbij of ik bereken mijn leeftijd in verhouding tot die van hem. Ik besef heel goed dat ik een oude man ben als zijn tienertijd begint. En ik weet ook dat ik mijn kleinkinderen niet volwassen zal zien worden, omdat mij domweg die tijd niet gegeven is. Ik heb nooit geweten wat het is om vader te zijn, ik heb het nooit willen zijn, en toen ik het werd, wist ik niet wat voor een zegen het was. Het is groter dan welke rijkdom ook, en ik heb er alles voor over, alles, ik heb alles over voor mijn zoon.’
Cas was aangedaan door de man. Leontien keek in stille bewondering naar haar echtgenoot en hij zag hoe groot de liefde tussen de twee echtelieden was. Zij hield van deze wellicht wat hardvochtige Louis Boffet die zij waarschijnlijk in de intimiteit van hun samenzijn ook zachtaardig had meegemaakt. En hij hield van vrouw en kind, meer dan van zijn imperium dat toch zijn wezen was.
‘Wilt u mij excuseren?’ zei Leontien door haar tranen heen. Ze stond op en ging de kamer uit. Cas keek haar na, maar bleef voorlopig zitten.
Boffet nam plaats in een diepe fauteuil tegenover het haardvuur en nam een glas Bourgogne. Hij liet het rode vocht erin walsen zonder er naar te kijken, zonder er een slok van te nemen. De stilte die volgde was indrukwekkend, en kon slechts doorbroken worden door Boffet zelf, die, om de emotie van het moment weg te halen, een praktische vraag stelde.
‘Kan de politie haar bronnen aanspreken om er achter te komen of een dergelijke kidnapping in de lucht hing?’ Hij keek naar Pengel en meteen was zijn gezicht weer hard als marmer. ‘Ik bedoel, kunt u contact opnemen met de AIVD om hen te vragen of ze op de hoogte zijn van enige beweging bij dit soort georganiseerde criminaliteit?’
‘Ik héb al contact gehad, meneer Boffet. Nee, de AIVD weet van niets.’ Schreuder ging op de punt van zijn fauteuil zitten en schoof een paar foto’s over de tafel, uitvergrotingen van beelden die voorkwamen op de tapes van de beveiliging. ‘Ik heb reden om aan te nemen dat deze vrouwen betrokken zijn bij de kidnapping. Ik heb de banden er op nagekeken. Op het moment dat Sam verdwijnt, schuift deze dame in beeld.’ Hij wees naar een van de foto’s. ‘Op de banden zien we dat nog een aantal keren gebeuren. Dan is alleen niet te zien wat ze nu eigenlijk maskeren.’
Cas kuchte om de aandacht te krijgen. ‘Ik denk dat ik mij maar even nuttig ga maken,’ zei hij. ‘Of is er iemand anders die zich nu over uw vrouw ontfermt?’
Boffet keek de predikant argwanend aan omdat hij het een onprettig idee vond als andere mannen troostvaders waren van zijn geliefde. Maar hij vertrouwde hem, vooral omdat hij predikant was. En ook omdat hij al zijn vingers zou breken als Cas ook maar één daarvan zou uitstrekken naar zijn vrouw. Dus hij knikte. Cas stond op en vertrok. Hij liet de politiemensen en de bewakers hun werk doen.
Hij vond haar op de overloop van de eerste verdieping, op een stoel in de gang. Het was een vreemde plek voor een huis met talloze kamers. Ze zat in het donker en hij vond haar doordat ze snikte. Hij zei haar naam maar ze antwoordde niet. Hij probeerde een van de lichtschakelaars en ontstak een paar kroonluchters die de gangen verlichtten. Ze zat op een geborduurde stoel uit de periode dat Louis XVI over Frankrijk heerste. De stoel stond tussen twee deuren die op verschillende kamers uitkwamen; de ene naar de slaapkamer van Louis en Leontien, de andere naar het kamertje van Sam. Ze had een knuffel in haar handen, degene waar hij altijd mee sliep. Cas kende het figuurtje niet.
‘Sponge Bob,’ zei ze. ‘Als u kinderen had gehad, dan wist u wel wie het was.’
‘Ik heb een dochter,’ zei Cas. ‘Maar naar tekenfilms kijkt ze niet meer.’
‘Wat doet ze?’
‘Ze studeert rechten.’
‘Ach, de voetsporen van haar vader.’
Cas wist dat dát niet zo was. Tussen zijn dochter en hem lag sinds de dood van zijn vrouw en haar moeder een kloof. Suus verweet hem dat hij altijd met zijn werk bezig was en te weinig met zijn gezin. En vooral dat hij er niet was toen zijn vrouw stierf. Sindsdien hadden ze weinig contact. Hij stuurde een kaart als ze jarig was, zij een adreswijziging als ze verhuisde. Ze zou nu bijna afgestudeerd moeten zijn, misschien was ze al klaar en had hij ook dit hoogtepunt in haar leven gemist. Hij lichtte een klein tipje van zijn familieleed op en vertelde Leonie iets over Suus en over zichzelf.
‘U moet haar gewoon bellen,’ zei ze nogal dwingend.
‘Ik heb haar tientallen keren gebeld. Ze wil mij niet spreken. Ik moet vooral vertrouwen hebben dat het ooit goed komt. Dat ik ooit de kans krijg om mijn kant van het verhaal te vertellen. Misschien dat ze me dan vergeeft.’
‘Verzachtende omstandigheden?’
‘Zoiets,’ zei Cas en liet het daarbij. De rest was voor Suus bestemd als hij haar zou spreken. ‘Ik was zeer onder de indruk van wat uw man zei. Hij is een bijzonder mens.’
‘Er zijn niet veel mensen die dat met u eens zijn.’
‘Hij is niet geliefd?’
‘Nee. Dat is hij niet. Hij is een keiharde zakenman die als het moet over lijken gaat. Dat laatste overigens niet letterlijk. Ik maak mezelf in dat opzicht niets wijs. Hij neemt soms beslissingen over het levensgeluk van mensen. Hij heeft tegenstanders in het stof laten bijten, failliet laten verklaren. We hebben ze hier smekend aan de deur gehad. Ik heb door zijn zaken vriendinnen verloren, de echtgenotes van mannen waar hij zaken mee deed. Met wie we in dit huis vrolijke avonden hebben doorgebracht en die plotseling aan mij vroegen: “Kan jij niks voor Herman doen? Als Louis z’n plan doorzet, is dat het einde van de zaak, we kunnen geen kant meer op, elke cent zit in ons bedrijf, we zullen de kinderen van school moeten halen, er blijft niets meer over.” Ik heb wel eens geprobeerd om Louis tot andere gedachten te brengen in zo’n zaak. Eén keer deed ik dat. Hij zei: “Leontien, dit is de eerste en de laatste keer dat jij je met mijn business bemoeit. Er is geen volgende keer, of jij en ik wonen in aparte huizen. Heb je dat goed begrepen?” Vanaf dat moment heb ik nooit een pleidooi meer gehouden voor wie of voor wat dan ook.’
Cas knikte. Niet dat hij het begreep. Het was zijn wereld niet. Alles werd geregeerd door de macht van het getal. Boffets winkel kon de grootste zijn van heel Europa, het interesseerde hem niets. Wel werd hij gegrepen door de gedachte dat het ergens in dat Europa donker aan het worden was voor een klein ventje met zijn superdino die niets begreep van de plek waar hij was en van het feit dat zijn moeder niet bij hem was.
‘Waar denkt u aan?’
‘Sam heet hij, toch?’ zei Cas. ‘Wat is het voor kind? Lijkt hij op u?’
‘Ik zou een dino voor hem kopen,’ zei ze. ‘Hij was helemaal verliefd op dat lelijke ding. Hij liep er maar mee rond te zwaaien. Hij noemde hem “superdino”, want volgens hem kon hij vliegen. Ik zei dat ik het beest voor hem zou kopen als hij lief was. Lief. Z’n moeder neemt hem mee naar een gekkenhuis als de Bijenkorf en híj moet lief zijn om een dinosaurus te verdienen. Dat is de omgekeerde wereld, toch?’
‘En?’
‘En wat?’
‘Was hij lief?’ Cas herstelde zich. ‘In de Bijenkorf, bedoel ik.’
Ze begreep wat hij bedoelde en vergaf hem de ongelukkige verleden tijd.
‘Hij had die dino dubbel en dwars verdiend,’ zei ze. ‘O, Sam…’ Ze sloot haar ogen. ‘U heeft zijn foto toch gezien?’
‘Zijn karakter, ik wil heel graag wat meer van hem weten,’ begon Cas.
Ze schudde haar hoofd. ‘Sam is een poëet. Ik weet wel, hij is veel te jong, maar ik denk dat er een dichter in hem huist. Of een schrijver. Hij kan prachtig zingen. Hij is nog klein, dat weet ik wel, maar als moeder zie je meer dan alleen je kind. Je ziet een hele toekomst om hem heen. Had u dat niet bij uw dochter?’
Cas probeerde zich te herinneren hoe dat vroeger was. Zijn dochter leek op hem, was minstens zo koppig als hij. Als ze iets wilde, dan rustte ze niet voordat ze alles en iedereen had bewogen om haar zin te krijgen.
‘Mijn dochter is pure wilskracht,’ zei hij. ‘Ik weet nog dat ze begon met zwemlessen. En dat kreeg ze niet een twee drie onder de knie. Dagenlang zag ik haar door het huis lopen – hoe oud zal ze geweest zijn, vijf? – en maar oefenen met die armen, en maar bedenken dat ze het de volgende keer helemaal alleen zou kunnen. Ze lag in dat water en ze kreeg zo’n haak om haar middel. Hebben ze dat tegenwoordig nog?’
Leontien wist het niet.
‘Ik zie haar nog die haak wegduwen. Zo’n gebaar van: ik kan het alleen wel. En ze kon het. Ze kon gewoon zwemmen. In nog geen week tijd had ze zwemmen geleerd. Vanaf dat moment wist ze wat leren was. Dat je de ene dag iets nog niet kon of wist, en de volgende dag wel. Ze sloeg een klas over op de basisschool, en later nog een op de middelbare school. Ze was de jongste afgezwaaide gymnasiast ooit.’
‘Wat zult u trots op haar geweest zijn.’
‘Je bent altijd trots op je kinderen, wat ze ook zijn, wie ze ook zijn.’
‘Sam is zichzelf. Sam lijkt in niets op mij.’
‘Lijkt hij op zijn vader?’
Ze keek hem lang aan, leek na te denken over die vraag, maar ze bleef hem aankijken.
‘Louis Boffet is geen dromer en geen denker, maar een doener. Mijn zoon en hij zijn volledig tegengesteld.’
‘Dat is vreemd.’
Ze stond plotseling op. ‘Ja, dat is vreemd, ja.’ Ze keek alsof haar plotseling iets te binnen was geschoten. Haar ogen gingen razendsnel heen en weer. Ze greep de hand van Cas en sleurde hem mee de gang op. ‘We hebben een fax.’
Ze liep de gang door, sloeg een tweede gang in en kwam bij een kleine kamer. Buiten was een lichtknop die ze overhaalde, toen opende ze de deur. Het leek een werkkamer, maar er werd weinig gebruik van gemaakt. ‘Ik heb hier een blauwe maandag gestudeerd. Een van die opwellingen, uit de tijd dat ik nog geen moeder was. Spaans.’
Er stond een keurig bureautje met een computer, daarboven was een plank bevestigd met de vier dozen waarin ongetwijfeld de onverwerkte lessen Spaans zaten, inclusief de bijgeleverde bandjes. Naast de computer stond een printer en daarnaast stond ook een fax. Ze hield nog steeds zijn hand vast maar ging nu trager naar het apparaat toe. Ze keek naar de opvangbak voor de fax. Daar lag inderdaad een papier.
‘U HOORT OVER EEN WEEK VAN ONS’
Het handschrift was bijna onleesbaar. Hanenpoten. Ze wilde hem oppakken maar Cas hield haar tegen. ‘Daar hebben we specialisten voor.’
Nog geen twee minuten later bestudeerden Schreuder en Hermans de fax. De afzender was een tankstation op de A9. Het nummer stond er keurig op. De fax was een half uur eerder verzonden. Peter en Alfred namen de wagen van Jorus en gingen weg om de pompbediende te ondervragen. Louis Boffet zou ander vervoer regelen voor Cas, Pengel en Jorus. Leontien bedankte Cas voor al zijn hulp, al wist hij niet precies wáár ze hem nu eigenlijk voor bedankte. Hij had haar niet op het idee van de fax gebracht.
Frankie Soeters werkte alleen op zaterdag en zondag bij de pomp, door de week studeerde hij sociale geografie aan de Universiteit van Amsterdam. De fax werd eigenlijk nooit meer gebruikt, stond in een hoek van de winkel tussen flessen ruitenvloeistof en olie. Om te faxen moest je er twee guldens ingooien, want het muntapparaatje was bij de invoering van de euro niet aangepast. Die guldens kon je wisselen bij Frankie; hij had er een speciaal potje voor. Af en toe kwam er nog een buitenlander iets faxen, maar sinds iedereen e-mail had gebeurde dat hooguit eens per maand. Hij had de vrouw in het zwart wel binnen zien komen, maar had haar gezicht niet kunnen zien. Ze was meteen naar de fax gelopen en toen hij door het raam schreeuwde ‘hee, die gaat nog op guldens’ had ze twee muntjes in de hoogte gestoken om hem te laten weten dat ze dat wist. Ze had gefaxt en ze was weer weggegaan.
‘Was ze met de auto? Kunnen we je camera’s bekijken?’
Dat kon, maar ze was niet met de auto. Ze was op de fiets. Op de bewakingscamera’s was ze nauwelijks te zien. Er kwam een lichtje aan over het fietspad, de fiets werd tegen een vangrail gezet, ze liep naar binnen. Op de camera’s binnen was ze niet te zien, want die stond gericht op de balie. De fax was daar een paar meter vandaan en buiten beeld. De flessen ruitenvloeistof en olie werden niet beschermd door de moderne techniek, daarvoor was dit benzinepompje net iets te armoedig. De vrouw was weer weggefietst.
De fax zelf werd die avond nog onderzocht door de Technische Recherche. Vingerafdrukken zaten er voldoende op, maar ze waren geen van allen vers. Het handschrift was van iemand die rechts was maar met de linkerhand schreef. Het spoor liep dood. De fax was meer dan een uur geleden verstuurd. Je kon een cirkel van een paar kilometer om de benzinepomp trekken en dan werd duidelijk dat de vrouw haar auto op steenworpafstand had kunnen parkeren om de rest per meegebrachte fiets te doen, zodat ze nooit geïdentificeerd zou worden.
Schreuder en Hermans kwamen het technische lab uit en voelden zich verslagen. Tot nu toe leek er geen enkel houvast te zijn. De foto’s van de zwarte vrouw, of vrouwen die de bewakingscamera’s hadden vastgelegd, waren onscherp en onduidelijk. Specialisten waren bezig om de opnames van de hele dag door te nemen om te kijken of er ergens anders een beter plaatje was. Maar Schreuder en Hermans beseften dat ze niet met een kleuterklas van doen hadden. De vrouwen wisten wat ze deden. Vanaf het moment dat ze de Bijenkorf waren binnengelopen, hadden ze zich zo gedraaid dat hun gezichten niet gefilmd konden worden. Ze kwamen niet om te winkelen, ze kwamen om Sam te ontvoeren. Uiteindelijk stelden de rechercheur en de security vast dat het om drie vrouwen ging. Lengte konden ze vaststellen, postuur ook. Daarmee was het gedaan. De volgende dag zouden ze het winkelpersoneel van de Bijenkorf ondervragen, al was het zondag. Wellicht konden ze een compositietekening maken. De oogst van het onderzoek was mager.
Pengel werd als eerste afgezet door de opgetrommelde chauffeur van Boffet. Bij het huis van Jorus stapte ook Cas uit. Hij wilde de rest liever lopen.
‘Of wil je wat drinken?’ vroeg Jorus.
‘Het is jouw zaterdagavond.’
‘Mijn avond is toch al naar de haaien. Mijn date heeft een andere date gevonden.’ Teleurstelling bij Jorus. Hij knikte naar de kroeg tegenover zijn huis. Hij had wel trek in een koud biertje.
Ze zaten aan de bar, Cas was stil. Jorus kende dat wel. De machinerie in zijn kop ging waarschijnlijk als een bezetene tekeer.
‘Oké, zeg het maar.’
‘D’r is wat met die vrouw,’ zei Cas.
‘Dat kan je wel zeggen,’ knikte Jorus.
‘Hoezo, dat?’
‘Ik stond op jullie te wachten. Ik zie de deur open gaan en ik zie haar naar buiten komen. Ik dacht even dat ze naar d’r auto wilde lopen, en dat deed ze ook. Maar toen zag ze mij. Ik knikte vriendelijk, ze knikte terug. Ze stak een sigaret op, liep een beetje rond en toen ging ze weer naar binnen.’
‘Vrouw in paniek.’
‘Wat moest ze dan bij die auto?’
Dat wist Cas niet. ‘Misschien moest ze helemaal niet naar die auto. Misschien was het haar allemaal iets te veel geworden. Dat kan toch?’
‘Jij zegt dat er iets is met die vrouw. Daar ga ik alleen maar op in. Zou ze d’r eigen kind hebben ontvoerd?’
‘Doe me een lol, Jorus.’
‘Kan toch. Ze is volgens mij een stuk jonger dan die kale. En het is een lekker ding. Als ze nou d’r eigen kind heeft ontvoerd, en ze vraagt een hele doos met geld. Dan kan ze er met d’r nieuwe vriend vandoor, stil gaan leven op een of ander tropisch eiland.’
‘Het is haar kind!’
‘Ja, én?’
‘Moeders doen dat soort dingen niet.’
‘Je zal ze de kost moeten geven.’ Jorus vond het allemaal wel wat hebben. Hij genoot van zijn bloedeigen crimi op deze zaterdagavond.
Hij goot nog wat olie op het vuur. ‘Ik zeg je, zulke vrouwen bestáán! Ze trouwen een kerel, alleen voor het geld. En op een dag denken ze: nou wil ik het geld en niet die kerel. Maar hoe kom je van die kerel af en hou je de poen? Goeie vraag. Kunnen ze zelf niet oplossen. Maar dan lopen ze een onbetrouwbaar stuk vreten tegen het fraaie lijf. Want fraai is ze wel. En daar vallen ze op. Nou, die heeft een plannetje en dat plannetje voeren ze uit.’
‘Ik wil het niet geloven.’
‘Omdat jij gelooft wat je gelooft, ben je predikant geworden en geen politieman. Ik zie het helemaal voor me.’
Cas zag dat Jorus van plan was zijn verhaal van nog veel meer sappige details te voorzien. Het was zaterdagavond, zijn date was stukgelopen en hij hield wel van een opgeklopt verhaal zo bij een pilsje. Maar hij had geen zin in al die speculatie. Niet dat hij niet op z’n hoede was voor een andere waarheid dan die hem voorgespiegeld werd, maar hij kon zich niet voorstellen dat Leontien haar kind of haar man iets kwaads wilde aandoen. Maar dat ze het spel niet helemaal zuiver speelde, dat was hem wel duidelijk. De vraag was alleen: wanneer kwam haar waarheid aan het licht?
4
Au-pair Xandra hoorde pas op zondagochtend van de verdwijning van kleine Sam. Ze werd gebeld door Leontien die probeerde de nodige rust in haar stem te bewaren. Het meisje bood aan om onmiddellijk terug te komen, maar Leontien zag daar de noodzaak niet van in. Ze had geen kind op dit moment, dus had ze ook geen oppas nodig. Zo simpel was het. Leontien beloofde dat ze Xandra op de hoogte zou houden, dat ze vanzelfsprekend gewoon haar loon doorbetaald zou krijgen. Het meisje zei dat het haar niet om het geld ging; ze wilde terugkomen om te zoeken omdat ze gewoon heel erg gesteld geraakt was op Sam.
‘Waar zou je moeten zoeken?’
‘In de Bijenkorf. Of daar ergens in de buurt. Hij kan nooit ver weg zijn.’
Het lukte Leontien niet aardig te blijven. Ze had geen behoefte aan een tweede moeder naast zich. En het leek wel of Xandra de concurrentiestrijd aanging over wie Sam het meest liefhad. De ogenschijnlijke rust die Leontien had weten op te brengen op deze doodse ochtend werkte nu tegen haar. Ze voelde het. De paniek en ook het verdriet van Xandra kwam zo luid en duidelijk op Leontien af via de telefoon, dat ze die het liefst van zich af had gesmeten. Hoe durfde Xandra zichzelf en haar gevoelens zo op de voorgrond te plaatsen? En dat nog wel in deze omstandigheden! Wie was hier nu eigenlijk de moeder van het vermiste kind?
Maar voordat ze lucht kon geven aan haar verontwaardiging, zei Xandra: ‘We moeten hem terugvinden. Ik neem de eerste de beste trein. Ik kan mijn vader vragen mij naar Amsterdam te rijden. Ik hou zoveel van dat joch.’
Door dat laatste zinnetje brak Leontien.
‘Je bent zojuist ontslagen,’ hoorde de echte moeder zichzelf zeggen. Ze trad bijna buiten zichzelf, zo koel en zo afstandelijk als ze dit oordeel velde.
‘Ik?’
‘Ja, jij.’
‘Maar ik was er helemaal niet bij!’
‘Misschien daarom juist. Of om een andere reden. Of om helemaal geen reden. Misschien zelfs wel omdat ik je nooit meer wil zien. Je krijgt je geld en blijft weg uit mijn leven!’ Leontien gooide de hoorn op de haak.
Een paar seconden later ging de telefoon. Ze nam niet op. Ook niet toen de telefoon daarna meteen weer overging. Het meisje moest maar in Limburg blijven met haar verdriet. Er was maar één moeder in het leven van Sam en dat was zij. Ze voelde het sterker dan ooit. Ze zou – als ze hem terug had – nooit meer een kindermeisje aannemen. Ze zou dag en nacht op hem letten. Ze hoefde niet meer naar feestjes, ze had haar buik vol van winkelen, ze wilde nooit meer weg uit dit huis zonder Sam. Ze wilde vierentwintig uur per dag en zeven dagen in de week naar hem kijken en op hem letten. Als enige.
‘Ik heb Xandra ontslagen,’ zei ze tegen Louis aan het ontbijt.
‘Waarom?’ vroeg hij.
‘Omdat ze alleen maar huilde.’
Louis Boffet knikte alsof hij het begreep, maar hij begreep het niet. Dat gebeurde wel vaker; hij legde zich er bij neer.
‘Ik zal het zakelijk afhandelen,’ zei hij.
Leontien knikte en ging verder met het smeren van haar boterham. Ze probeerde de dagelijkse handelingen weer te verrichten zonder er verdrietig van te worden. Maar dat lukte nauwelijks. Ze miste haar kleine jongen die anders altijd op zondagochtend de boel op stelten zette. Waar was hij? Wie was er bij hem? En vooral... leefde hij nog? Ze nam een hap brood en spoelde die weg met melk, want haar mond was gortdroog van het verdriet.
Zondagsrust was in Wulffers’ leven een groot goed. Hij had het afschuwelijk gevonden toen men in Amsterdam besloot om de winkels ook op de Dag des Heren open te doen. Waarom, in vredesnaam? De stad had er een unieke dag door verloren. Een dag waarop het wandelen door de binnenstad ánders was dan door de week. Ooit had de zondag in Amsterdam zijn eigen sfeer gehad. Zo’n dag die onmiskenbaar in de week stond. Je zou kunnen bijkomen uit een slaap van vele jaren, en het eerste dat je wist was dat het zondag was of niet. Hij maakte zichzelf wijs dat het licht anders viel op dit einde – anderen hielden het op het begin– van de week. Nu was de zondag niets anders dan andere dagen: gekrioel langs snackbar, winkelpaleis en terras.
Cas vroeg zich af wie er precies gelukkig werd van deze overheidsbeslissing. Het winkelpersoneel? Omdat ze op een dag mochten wérken die anders voor heerlijke overdenking beschikbaar zou zijn? De klandizie? Dat er nog meer geld uitgegeven kon worden dat al óp was op zaterdag? De aandeelhouders van al die bedrijven, ja. Die wel. En die deden naar alle waarschijnlijkheid vandaag helemaal niets. Mooie zondagsrust, als je andere mensen voor je laat werken op zo’n dag.
Mopperend ging hij de Bijenkorf in. Het zoeken naar een kind, zei hij tegen zichzelf, was allesbehalve werk. Het was een menselijke plicht. Hij wilde vandaag eens zien waar de knaap verdwenen was. Hij wist dat het op de derde etage was en een bord bij de grote ingang aan de Damzijde vertelde hem dat daar dameskleding en -accessoires te vinden waren. Hm, niet bepaald de plek waar je een predikant op zondag zou moeten aantreffen, vond hijzelf, maar het hoorde allemaal bij zijn roeping, dus haalde hij diep adem en nam de roltrap. Opnieuw was het hier druk, al waren er vandaag geen buitengewone koopjes meer. Op haast wonderbaarlijke wijze waren alle rekken bijgevuld, alsof ergens een onstuitbare bron van spullen bestond.
Hij liep naar de plek waarvan hij begreep dat Sam er had gezeten met zijn superdino en vanwaar hij was meegenomen. Dat laatste nam hij maar aan, want er was eigenlijk geen overtuigend bewijs dat het zo was gegaan. Op de beelden hadden ze niet kunnen zien of Sam aan de hand van een vreemde het pand verliet.
Peter had hem uitgelegd dat een en ander ‘deductie’ heette. Je had een aantal feiten en daaruit volgde een nieuw feit waarvoor je dan geen ander bewijs had dan de feiten waaruit dat feit was samengesteld. Hij had het hem zes keer laten herhalen en vond het een échte politiezin. Hij kwam die zinnen ook wel tegen in proces-verbalen. ‘Daar ik mijn fiets daar had neergezet, waarover ik niemand de opdracht had gegeven deze daar weg te halen, en ikzelf ook niet het rijwiel heb weggehaald, waaruit ik geen andere conclusie kan trekken dat de fiets gestolen is door derden met wie ik naar mijn weten geen relatie onderhoud.’ Waarom stond daar niet gewoon: ‘Fiets is gestolen!’ Mocht niet, zei Peter dan. Was geen juridisch jargon.
Hij bleef een tijdje staan kijken naar het damesondergoed en krabde ondertussen nadenkend aan zijn kin. Hij keek ook naar de camera die op een bak gericht stond en groette naar de lens. De bewakers die de monitoren in de gaten hielden, kenden hem niet en waren vanaf dat moment alert op de man in de regenjas. Ongetwijfeld belden ze nu met Schreuder. Daarom bood Cas ze even gelegenheid om een goede opname van hem te maken, dan konden ze een schermafdruk sturen naar de security-man, maar hij kon moeilijk zijn politie-identificatie naar de camera houden. Wat zou er trouwens op tegen zijn dat ze hem bekeken?
Als een volleerd politieman nam hij de situatie goed in zich op. Als het jongetje een paar turven hoog was en hier gezéten had, dan was het inderdaad niet moeilijk voor iemand geweest om de ontvoering uit beeld te houden. Cas liep naar de plek waar de vrouw in het zwart ongeveer gestaan moest hebben. Het kostte hem enig kienwerk om de juiste positie in te nemen, daarvoor moest hij eigenlijk zowel de lens van de camera als de plek van het jongetje blijven zien. Voor zover hij begrepen had, was dat niet gebeurd. De vrouw had niet naar de lens gekeken, dan had de lens haar gezicht gezien. Het leek Cas behoorlijk ingewikkeld om dan toch een precieze choreografie te lopen, behalve als je die van te voren had ingestudeerd.
Voorbereiding dus. Een echte crimineel komt beslagen ten ijs! Maar waarom zegt een echte crimineel dat hij een week nodig heeft voor hij contact met de achterblijvers opneemt? Die gedachten gingen door Cas’ hoofd terwijl hij naar de plek keek.
Een glimlach kwam op z’n mond. Daar was hij zowaar aan het deduceren en daar draaide het om in het politievak, zo werd hem regelmatig voorgehouden door collega’s als Peter Hermans.
Hij zag dat er een bewaker op de afdeling kwam en hem bekeek. Die zou hem vanaf nu ongetwijfeld volgen. Goed zo. Hij probeerde zich nog een keer voor te stellen hoe Sam bij het damesondergoed had gezeten. Jongetje met een superdino. Hoe zag die dino er eigenlijk uit?
Hij draaide zich plotseling om en liep naar de roltrappen. De bewaker volgde hem op een meter of tien, zag hij vanuit zijn ooghoek. Die zou niets doen, misschien bij de uitgang vragen of hij even meeging om te praten. Cas wilde dat de bewaker hem volgde. Hij keek op het bord bij de roltrappen waar het kinderspeelgoed was. Vierde verdieping. Vanaf hier kon hij de pluchen beren al zien, de stapels Lego-dozen, spelletjes, vreemde robots.
Hij ging naar boven. Probeerde vaart te maken, maar kon niemand passeren. In Engeland houden mensen zich keurig aan de rechterleuning vast zodat je er links langs kunt. In Nederland is alles een ratjetoe. Hij ging linksaf toen hij boven was, passeerde de bladenstandaards en merkte dat de bewaker vlak achter hem bleef.
De dino’s. Waar waren de dino’s? Bij de knuffels stonden ze niet. Computerspelletjes, treinen, Playmobil, boekjes die geluid maakten. Hij liep langs de schappen en kwam uiteindelijk bij een kast vol prehistorische monsters, klein, groot en grootst. Het leek wel een snoepkast waarin het gruwelijke plastic in doorzichtige bakken gepropt zat.
Hij ging ervoor staan en zocht tot hij de allergrootste dino had gevonden die de Bijenkorf te koop had. Hij moest hem tussen zijn broertjes en zusjes uitwurmen maar het zachte plastic gaf uiteindelijk mee. Dino was bijna een halve meter groot. Cas keek hem recht in de rode ogen en de vurige bek. Een groen monster met levensechte schubben dat, tegen de wetenschappelijke feiten in, erg goed op zijn achterpoten kon staan. Het leek even alsof Cas het beestje vroeg om met hem mee te gaan en ze vertrokken samen.
De bewaker sloeg alarm, maar kreeg instructies om nog niet in te grijpen. Bij de monitoren wisten ze niet wat dit vreemde sujet van plan was, maar dat het iets te maken had met de ontvoering van kleine Sam was wel duidelijk.
Ongetwijfeld was Schreuder al op weg naar het zenuwcentrum. Zou hij in het pand zijn? Cas kon zich eigenlijk niet voorstellen dat het anders was. Hij wist zeker dat de security van de familie Boffet vroeger dan het personeel was gearriveerd en wellicht al een uurlang naar het damesondergoed had gekeken. Maar had Schreuder bedacht wat Wulffers in zijn hoofd had?
De uitgang! Cas wilde zo snel mogelijk naar buiten. Hij liep terug langs de bladenstandaards en nam de roltrap naar beneden, nog altijd gevolgd door de bewaker die intussen assistentie had gekregen. Cas hield de dino in zijn armen alsof hij een kind moest bewaken. Binnen een minuut was hij op de begane grond waar zes of zeven mannen in het zwart klaar stonden om hem te grijpen zodra hij het pand zou verlaten. Hij liep naar de uitgang aan de Damzijde, al maakte het volgens hem niet uit welke hij zou nemen. Ze waren allemaal hetzelfde. Overal draaideuren met daarnaast een klapdeur voor kinderwagens en mensen met een draaideurfobie. En nét daarvoor, en daar ging het hem om, witte panelen met alarm dat ging gillen zodra iemand iets probeerde te stelen. Cas liep er door met zijn niet betaalde dino en prompt sloegen de oranje zwaailampen aan en ging een nare penetrante sirene af.
De bewaker die hem de hele tijd op de hielen had gezeten schreeuwde: ‘Blijf staan! Nu!’
Cas knikte en draaide zich met een grote glimlach op zijn gezicht om. Hij hield de dino in de hoogte.
‘Gaat u even mee?’
‘Graag, ja!’
Alfred Schreuder was inderdaad in het gebouw. Hij had van Oskam een kamer gekregen, voor vandaag en als het moest voor de komende weken. Hij had die ochtend nog voor de eerste bezoekers over de afdelingen gezworven om zich een beeld te vormen van de ontvoering. Op zijn tafel lagen plattegronden van de verschillende verdiepingen. Nu stond daarop de superdino van Cas en tegenover hem zat de politiepredikant. Hij was slim genoeg om te bedenken dat Cas nieuw licht had laten schijnen over de zaak.
‘Had ze hem niet betaald?’
‘Ze zóu hem kopen, vertelde ze me gisteren. Als Sam lief was. Misschien moeten we het nog checken, maar ik neem aan dat ze hem nog niet had afgerekend.’
Alfred pakte zijn telefoon en hoefde niet na te denken over het nummer van Leontien. Hij stelde zijn vraag en kreeg meteen antwoord. Ze had de dino nog niet betaald.
‘Dus zijn ze niet door de klanteningangen naar buiten gegaan,’ concludeerde de security. ‘Of hij moet zijn dino hebben achtergelaten. Er zijn vanochtend schoonmaakploegen geweest.’
Schreuder stond op om een intern telefoongesprek te maken. Hij was zorgvuldig, wilde elke mogelijkheid tot een andere theorie uitsluiten. Een getrainde politieman, zijn transfer naar het particuliere bedrijfsleven was een duidelijke aderlating voor het korps geweest.
De schoonmaakploeg was de vorige nacht duidelijk ge-instrueerd om van alles dat enigszins argwaan kon wekken, melding te maken. Hermans had het schoonmaakproces laten begeleiden door een team van de Technische Recherche. Als er een dino was gevonden dan stond dat ergens op papier. Maar niets. Sam had zijn dino bij zich. ‘En dat is logisch,’ zei Schreuder. ‘Als ik een kind zou willen ontvoeren en hij heeft iets bij zich dat hem dierbaar is, dan pak ik dat niet af. Dan krijg je een hoop gehuil en ellende en daar zit je in dat geval niet om te springen.’
‘Hoe kon hij dan weg?’
De deur van de kamer ging open. Peter kwam binnen. Bezweet, hij had gefietst.
‘Ben zo snel mogelijk gekomen. Hoor ik het goed? Heb jij iets gestolen? En dat nog wel op zondag!’ Hij keek naar het beest dat onhoorbaar brullend op de plattegrond stond. Hij knikte.
Schreuder keek de plattegrond na. ‘We moeten die afdeling nog maar eens bekijken.’
Er was natuurlijk een nooduitgang bij het damesondergoed, met zware deuren die geen kind kon opendrukken. Maar een volwassene kon dat ongetwijfeld wel. Ze gingen er doorheen en kwamen beneden bij een dichte deur met een hok voor een bewaker. Alfred en Peter gingen het kamertje in.
Jons Redeker had vandaag dienst. Een man van in de vijftig die te weinig beweging kreeg en daarom een buik had zo groot als een fikse basketball. Zijn vrouw had hem pas gezegd dat ze binnenkort zijn overhemden ging strijken over een wok en daar kon hij de humor wel van inzien.
‘Ik had gisteren geen dienst. Toen zat hier die ene, hoe heet-ie nou ook weer? Ik heb het hier ergens. Even kijken.’ Redeker was traag, in alles. Hij pakte een ordner, legde die voor zich neer, ging verzitten, sloeg de ordner open en bladerde lang voor hij bij het dienstrooster van die dag was gekomen. ‘Hier heb ik hem. Van Ransveen, dat is hem. Hoe heet-ie nou van voren, ik kom d’r zo op. Het is in ieder geval Van Ransveen, hij is een beetje kalend, niet als u, want hij heeft nog haar aan de zijkant, je zou hem ouder schatten dan hij is, ik geloof dat hij ergens in de twintig is, achter in de twintig. Hoe heet-ie nou ook weer van voren? O ja, Lars of zo. Lars of Sven, nee ’t is Lars. Ik weet nog dat ik dacht: dat komt uit Noorwegen.’
Ze hadden geen tijd voor zijn traagheid, zijn breedsprakerige verveling. Lars van Ransveen had op zondag geen dienst.
‘Ik laat een wagen komen,’ zei Peter.
‘Ik ga achter zijn adres aan,’ zei Alfred en hij keek naar Cas. ‘Ik eh… Ik dacht eerst, wat moeten ze nou met een predikant bij de politie, maar ik denk dat de korpsleiding toch een stuk slimmer is dan ik altijd heb gedacht,’ was zijn compliment.
Cas knikte bescheiden.
‘Wilt u mee?’
‘Nee,’ zei Cas. ‘Dat is politiewerk en dat laat ik liever aan de professionals over.’
‘Daarom vraag ik het ook.’
Hij liep weg, Cas keek hem na. Als de rook om de zaak was verdwenen, zou hij eens een kopje koffie met deze jongen gaan drinken, want het was maar de vraag wat Alfred Schreuder nu werkelijk met zijn leven wilde doen. Volgens Cas lag zijn hart nog altijd bij de politie.
Het levenloze lichaam van Lars van Ransveen lag op de bebloede vloer van zijn zolderkamer in de De Lairessestraat. Zijn hospita had hem de vorige avond na zijn dienst nog op de trap gezien en vond hem uitermate nerveus. Hij had haar verteld dat er een kind verdwenen was, dat ze met z’n allen hadden gezocht, maar dat ze het jongetje niet hadden gevonden. Ze had hem gevraagd of hij nog wat te eten wilde, ze had bietenstampot met een gehaktbal. Maar hij wilde niets. Hij was naar zijn kamer gegaan en had geen bezoek gehad. Tenminste niet voor zover zij wist.
Bezoek was er wel degelijk geweest, maar blijkbaar was dat via het zolderraam naar binnengekomen. Technische Recherche werd besteld om sporenonderzoek te doen. Het raam naar buiten stond nog open. Lars van Ransveen was vermoord door een messteek in zijn nek. Zowel Peter als Alfred wisten dat hier een beroepskiller aan het werk was geweest. Zo’n steek vereist kracht en, vooral, doeltreffendheid. Dan is het meteen gebeurd. In de buik is het vlees zachter en er zit ook geen bot; daar steken is makkelijker maar niet altijd direct dodelijk. Amateurs steken dan meerdere keren, van zo’n moord heb je een hoop rommel. Lars’ kamer was keurig opgeruimd en het plasje bloed was met één veeg met de Swiffer op te dweilen.
‘Maar hij heeft hem wel binnengelaten,’ zei Peter die naar het open raam keek. Alfred knikte. Lars had wat spullen moeten verschuiven om het venster te openen.
Het was een raam dat op twee manieren open kon. Je kon het laten kantelen zodat er aan de bovenkant een kier ontstond waardoor je frisse lucht naar binnen kreeg. Blijkbaar gebruikte Lars vooral die wijze van openen, dat was te zien aan de verweerde binnenkant van het kozijn. De tweede manier was dat je het raam om een scharnier aan de rechterkant liet zwenken. Dat deed Lars nooit, hij had een verzameling prullaria op de vensterbank gezet die daar nooit weg hoefden. De beeldjes, een paar boeddha’s en John Wayne-achtige cowboy van beschilderd rubber, hadden in de loop der tijd kringen achter gelaten op het plakplastic. Nu waren ze verschoven. Hij had een provisorisch gordijn voor het raam gehangen, op zo’n onbenullige manier dat je het nooit meer goed kon openen, of je moest het laten kantelen.
Het bezoek had geen sporen achtergelaten. Misschien kon de Technische Recherche nog wat vinden. Lars van Ransveen was geen getuige in de zaak rond de verdwijning van Sam, behalve een stille getuige die hen vertelde dat de jongen via de nooduitgang was ontvoerd en langs een medeplichtige bewaker werd geleid die dezelfde avond nog het zwijgen werd opgelegd.
Misschien dat Andreas de Graaff van pathologie nog wat zou vinden, misschien de jongens van de T.R., maar het werd Alfred en Peter langzamerhand duidelijk dat de ontvoerders van Sam niet van plan waren enig spoor achter te laten.
‘Koffie?’ vroeg Jorus aan Cas. De predikant knikte.
Ze hadden afgesproken in Het Koffiehuis van de Vereeniging van 1870 op de Hoogte Kadijk. Je kon er geen cappuccino of andere uitheemse dranken krijgen. De koffie kwam uit een enorme ketel en werd, volgens een handbeschilderde bordje bij het raam aan de voorkant, elk uur vers gezet!
Cas worstelde met de zaak. Hij had bericht gehad van Alfred en Peter dat het met getuige Van Ransveen slecht gesteld was. Dood, dus. Er werd onderzoek gedaan naar mogelijke sporen, maar de twee hadden hem voorspeld dat het weinig zou opleveren.
‘Zeg het maar,’ zei Jorus met een jongensachtige glimlach. Hij wist dat Cas moest praten om te kunnen denken. En hij wist ook dat hij de ‘sprechhund’ van de politiepredikant was. In de zondag zat toch een miezerig gaatje – de date van gisteren zou niet de date van volgend weekend worden, want zijn invaller bleek erg goed bevallen te zijn. De twee (date en invaller) hadden meteen een reisje Londen geboekt. Hij wenste hen veel geluk, heil en zegen, en het luchtte hem ook wel een beetje op. Hij vond de status van aantrekkelijke vrijgezel niet zo slecht, zo lang hij maar aantrekkelijk was én vrijgezel. Zo had hij zichzelf die ochtend, na het teleurstellende telefoontje naar zijn date van gisteren, moed ingesproken. Hij had wel zin in een mooie dag vol speurwerk met Cas Wulffers.
‘We hebben geen enkel houvast,’ zei Cas. ‘En dat irriteert me.’
‘Je moet je niet bemoeien met politiewerk. D’r zitten heel veel mensen op die zaak. Dat jochie komt boven water, vroeger of later.’
‘Dood of levend,’ zei Cas cynisch.
‘Jij vindt hem in ieder geval niet,’ zei Jorus nogal stellig. Hij zag dat Cas kwaad werd. Dat was precies de bedoeling. Kwaad was Cas scherp, dus was het goed om hem enigszins op de kast te jagen. ‘Jij bent gewoon geen politieman, jij kunt niemand arresteren, jij weet niets over waarheidsvinding, je hebt geen Technische Recherche tot je beschikking. Kortom, je bent alleen maar hulpverlener. Dus verleen hulp, maar denk niet dat je Sherlock Holmes bent.’
‘Ik heb toevallig vanochtend ontdekt hoe die jongen is afgevoerd.’
‘Toevallig?’
‘Nee, helemaal niet toevallig! Vang me niet op een woord, Jorus. Dat irriteert me enorm.’
‘Je zegt het zelf!’
‘Ik zeg dat ik degene ben die...’
‘Ja, ja, ja. ’t Is goed met je,’ lachte Jorus. Hij had hem inderdaad nogal op de kast.
‘Die jongens hebben niks. De enige die Sam heeft zien vertrekken, is een bewaker bij een van de dienstuitgangen en die is vannacht vermoord.’
Jorus floot tussen zijn tanden. Het waren inderdaad geharde criminelen. ‘En wat nu?’
‘Hoe bedoel je?’
‘Wat moet er nu gebeuren?’
Cas keek hem met een minachtende blik aan. ‘En dat vraag je aan mij? Ik ben hier de predikant. Jij bent de agent. Zul jij dat wel weten.’
Nu had Cas Jorus te pakken. Zijn glimlach betrok en hij schudde zijn hoofd.
‘Alfred en Peter…’ begon Jorus.
‘Alfred en Peter zijn uitstekende politiemensen. Zeker. Alfred tijdelijk niet meer, maar zijn hart zit op de goeie plek. Ze zullen er alles aan doen om Sam te vinden, maar…’
‘Maar wat?’
‘Maar ze hebben niet gepraat met die moeder,’ zei Cas bedachtzaam. ‘Ze hebben niet in haar ogen gekeken. Ze hebben niet gezien wat ik heb gezien.’
‘Wat zag je dan?’
‘Wanhoop!’
‘Logisch. Ze is haar kind kwijt.’
‘Nee, andere wanhoop. Er is een waarheid die ze niet wil vertellen. En verder irriteert die fax me. Dit zijn keiharde criminelen. En dan sturen ze zo’n… Soeperige fax. Soeperig. In een tankstation, nota bene. Waarom vermoorden ze die pompbediende niet? Als ze toch bezig zijn!’
‘Ja, ze blijven aan de gang.’
‘Ze hechten niet aan een leven. Peter vertelde me hoe die bewaker is afgemaakt. Dat is in koelen bloede. Ze zorgen er op alle manieren voor dat ze buiten zicht blijven. Dat er geen getuigen zijn. En dan zullen ze zo’n pompbediende laten zitten?’
‘Hij had die vrouw nauwelijks gezien.’
‘Nauwelijks telt niet. Nauwelijks is niet te meten. Nauwelijks kan betekenen: een glimp.’
‘Nou, zeg dat tegen Alfred en Peter. Zij kijken het wel na. Ga daar nou niet zelf mee aan de haal. Daar bak jij toch niks van.’
Cas nam een slok van zijn koffie die absoluut ouder was dan een uur. Hij deed er extra suiker in maar dat hielp niet. Het smaakte hem niet. ‘Hoe ben jij hier?’
‘Met de fiets.’
‘Waar is je auto?’
‘Ik heb geen auto,’ zei Jorus. ‘Moet je ergens heen?’
‘Ja,’ zei Cas. ‘Ik moet hoognodig naar Ouderkerk aan de Amstel.’
5
Louis Boffet ontving geen onaangekondigd bezoek, maar voor de politiepastor maakte hij een uitzondering. Zelfs op zondag waren er zakelijke afspraken, maar hij had ze allemaal geannuleerd. De eerste nacht zonder zijn zoon in huis was er één geworden zonder slaap. Hij was ettelijke keren de gang opgegaan en had de deur van Sam’s slaapkamer geopend. Elke keer had hij gehoopt dat het allemaal een verzinsel was, een waanbeeld in zijn hoofd. Maar telkens trof hij het bedje leeg en onbeslapen. Hij had voor het eerst sinds jaren gehuild. Hopeloos, zonder enig uitzicht, zonder enig plan.
Ook Leontien had niet geslapen en had een plekje gezocht op een van de banken in de woonkamer. Ze had er lakens overheen gelegd, want ze vond het niet prettig slapen op het leer. Als dit alles voorbij was, als Sam weer terug was, als alles vergeven werd, zou ze een hele grote diepe bank kopen waar je met een heel gezin op kon liggen luieren. Dat zou ze doen. Maar niet nu. Op dit moment kon ze alleen maar aan Sam denken, aan niets anders.
Ze hadden niet veel gepraat. Zij had zichzelf verwijten gemaakt over die stompzinnige ‘dwaze dagen’ van het warenhuis waar ze niets te zoeken had. Hij had gezegd dat ze het zichzelf niet kwalijk moest nemen. De misdadiger was niet een moeder die zichzelf een uitje gunde, maar een boef die een kind van zijn ouders weg roofde en meedogenloos een handlanger het leven ontnam. Ze vond troost in zijn aardige woorden, maar hij had er niet veel want hij was woedend omdat zijn zoon weg was.
Cas had op een knop bij het hek gedrukt en gezegd dat hij even wilde praten. Louis had zelf geantwoord dat hij eraan kwam en na een minuut of zeven opende hij het hek persoonlijk. Niets elektronisch, niets van afstand.
Cas stelde Jorus voor, omdat die de vorige avond in de auto was gebleven en nog niet had kennisgemaakt met de rijke en tegelijkertijd zo arme zakenman.
‘Ik weet vrijwel zeker dat u mij niets nieuws te melden heeft,’ zei Louis mistroostig. ‘En op een bepaalde manier ben ik daar gelukkig mee. Ik vrees het moment van een agent aan de poort van mijn huis.’
‘Omdat dát slecht nieuws zal zijn?’
‘Zo gaat het toch?’
Cas knikte. Hij kon het niet ontkennen. Hij had het een paar keer meegemaakt. Agenten vonden het smerig werk en hij kon de politiemensen niet tellen die de dag na zo’n klus thuis bleven, brakend en grieperig. Niemand was graag de boodschapper van de dood. En toch was het iets dat gedaan moest worden.
Ze liepen achter Boffet aan, over de oprijlaan, waarvan het grint zo vers was dat het z’n plek op het pad nog moest vinden. Elke voetstap knisperde. De tuin was goed onderhouden en prachtig ingericht. Boffet vertelde dat Leontien er veel uren in had gestoken, met een tuinarchitect die uiteindelijk zijn ontslag had ingediend toen er midden op een van de mooie gazons een veelkleurig speeltoestel werd neergezet voor Sam. Dat paste niet in zijn ontwerp. Wel in het leven van de Boffets.
‘Hij heeft zelfs een poging gedaan om ons voor het gerecht te slepen,’ glimlachte de zakenman. ‘Hij vond dat we inbreuk pleegden op zijn artistieke vrijheden. Hij had een advocaat gevonden die dacht dat er wel een grote som geld uit onze zak te kloppen was voor zo’n aanklacht.’
‘En?’
‘Geld is geen probleem. Maar verliezen doe ik niet graag. Ik vond een betere advocaat. Het hele geval is nooit voor de rechter geweest.’
Hij leek er eer mee in te leggen. Z’n goed recht. Maar blijkbaar waren dit soort kleine en wellicht ook alle grote overwinningen waardeloos in vergelijking met het leed dat hem had overvallen.
‘Wilt u in de tuin zitten? Het is warm genoeg,’ zei Boffet. Op hun instemmend knikken bestelde hij thee en ‘wat erbij’ bij de zwijgende huisknecht.
Ze liepen naar een prieel, een afgebakend stukje met groenbegroeide pergola’s. Hier stonden wat tuinmeubelen met grijze kussens. Het bladerdek zorgde voor beschutting tegen de felle zon van deze zondag.
‘Waarover wilt u praten?’ zei Louis opmerkelijk vriendelijk.
‘Over uw vrouw,’ zei Cas.
‘Wat wilt u zeggen over mijn vrouw? Of wat wilt u vragen?’
Cas liet een stilte vallen. Daarna sloeg hij toe. ‘Mijn goede vriend hier, Jorus de Kuijper, is nog niet zo lang bij ons korps. Hij heeft de politieschool met goed gevolg doorlopen. En hij is behept met een grote fantasie.’
Jorus wist niet wat Cas van plan was, maar was meteen op zijn hoede. De politiepastor kon af en toe een olifant zijn, en dan vooral die ene van de porseleinkast. Dit leek zo’n moment.
‘Hij houdt er een nogal vreemde theorie op na. Jorus, vertel het eens aan meneer hier.’
‘Cas, alsjeblieft.’
‘Nee, ik denk dat meneer Boffet het interessant vindt om te horen.’
‘Cas!’
‘Wil je dat ik het zelf zeg? In grote lijnen weet ik het nog wel.’
Ook Boffet was beducht op dat wat ging komen. Hij merkte dat de toon van de politiepastor hem irriteerde. Die was duidelijk van plan een pot te gaan breken. Het was een techniek die hij kende uit zijn eigen zakelijke onderhandelingen. Een knuppel in het hoenderhok kan soms voor kleine wondertjes zorgen.
‘Mijn collega suggereert dat uw veel jongere en zeer aantrekkelijke vrouw u niet getrouwd is vanwege de liefde tussen u beiden, maar om uw geld. Het lijkt hem niet ondenkbaar dat ze zelf de ontvoering in scène heeft gezet. Jorus hier zei me tijdens de koffie dat ze er hoogstwaarschijnlijk een minnaar op na houdt met wie ze dit hele spel heeft voorbereid.’
‘Cas! Ik heb gezegd…’
‘Heeft u dat gezegd?’ vroeg Louis Boffet kalm.
‘Ik eh… Ik vind alleen dat je alle mogelijkheden open moet houden.’
‘Alle mogelijkheden?’
Jorus voelde zich voor schut gezet door Cas. Hij liep rood aan en wist niet hoe hij zich uit deze situatie moest redden. Hij had inderdaad die ochtend vergelijkbare teksten over de Boffets geuit, maar om die nou recht in het gezicht van deze machtige en wellicht uiterst rancuneuze zakenman te smijten, ging hem domweg te ver. Daarbij: als Cas dat allemaal zo graag wilde zeggen, waarom nam hij die verantwoordelijkheid zelf dan niet?
‘Bent u het met uw collega eens?’ vroeg Boffet op de man af aan Cas.
‘Ik heb geen fantasie.’
‘Gebruikt u die van uw “vriend” en zeg me of u zich daarin kunt vinden.’
‘Het behoort tot de mogelijkheden,’ zei Cas en hield zijn blik gericht op de zakenman.
Die leek onberoerd, keek zijn tuin in waar juist de bediende naderde met de thee. Hij wachtte met reageren tot het blad op tafel stond. Hij zei dat ze het verder zelf wel af konden en liet zijn dienstknecht vertrekken. Toen schonk hij thee in, ook voor Jorus en Cas, vroeg of ze er melk in wilden, of suiker en bediende ze. Hij roerde in zijn kopje en leek voor al zijn handelingen zoveel mogelijk tijd te nemen. Misschien om te herstellen van de plotselinge aanval, misschien om het antwoord voor te bereiden. Misschien om af te dalen in zijn geheugen, want uiteindelijk vertelde hij dat hij een en ander niet waarschijnlijk achtte.
‘Niet waarschijnlijk?’ Cas trok zijn wenkbrauwen op.
‘U heeft gelijk. Mijn vrouw is mooi. Mooi en jong. Ik ben veel ouder en aantrekkelijk ben ik niet. En toch denk ik niet dat zij er een minnaar op na houdt. Ik denk ook niet dat zij Sam van mij zal stelen. Sam stelen, of geld stelen… Ik denk niet dat ze dat kan.’
‘En dat vertrouwen baseert u op…?’
‘Op onze geschiedenis.’ Hij keek de twee mannen van de politie aan. Hij bedacht zich hoe vreselijk het was dat hij zijn eigen persoonlijke historie moest openbreken als een walnoot waar iedereen dan maar een greep uit kon doen. Het ontvoeren van zijn kind betekende klaarblijkelijk dat iedereen alles mocht weten van zijn en vooral hun persoonlijke leed.
Hij haalde diep adem, alsof het een aanloop was voor zijn vertelling. ‘Mijn vrouw is depressief. Er zijn verschillende vormen van depressiviteit. Bij haar is het zo dat de hersens een bepaalde stof niet aanmaken, waardoor ze buien van volstrekte troosteloosheid heeft. Ze heeft die ziekte al sinds haar kindertijd. Achttien was ze, toen ze voor het eerst aan de medicijnen moest. En sindsdien slikt ze ze, elke dag en dat zal ze haar hele leven blijven doen. Weet u wat er gebeurt als ze ze niet neemt?’
Cas wist iets. Jorus vrijwel niets.
‘Dan komen er psychoses. Verschrikkelijke psychoses. Ze komt in een angsttunnel terecht waar ze nauwelijks meer uit kan ontsnappen. Als ze geen medicijnen neemt, dan zijn er dag en nacht spoken in haar geest. Dan is ze vierentwintig uur per dag, zeven dagen in de week bang voor alles. En voor niets. Ze wordt opgevreten door die angst. Ze kan nauwelijks eten, niks drinken. Ze huilt onophoudelijk, ze kan alleen nog in een hoek zitten. Geen medicijnen betekent een gevecht dat erger is dan de ergste folterpartij, erger dan de dood.’
‘Gelukkig dat die medicijnen er zijn,’ zei Jorus spontaan.
Boffet knikte en gunde de jonge agent een glimlach. ‘Ja. Alleen… Tijdens een zwangerschap kun je ze niet slikken. Je zou de vrucht, je kind, de foetus er mee beschadigen.’
Cas sloot de ogen. Hij besefte dat Sam meer was dan hun kind, hij was een groot offer van hen allebei en de onvoorwaardelijke band tussen man en vrouw. Boffet vond blijkbaar dat ze alles moesten weten. Zijn woorden sloegen op Jorus’ fantasie en Cas’ insinuatie als een gesel.
‘Zij zei me op een dag dat ze een kind van me wilde. Ik wist wat dat betekende, voor haar en voor mij ook. Ik zei dat het me beter leek van niet. We hadden het goed op dat moment. Ik ben rijk, zij is mooi en met die medicijnen was de wereld van ons. Maar ze vroeg door, ze vroeg me naar het diepste verlangen dat ik had. En ik zei dat mijn allergrootste wens in het leven een kind was, zoon of dochter, door wie het betekenis zou krijgen. Dit leven dat wij leiden, dit hele bestaan. Het zou in een kader komen. Als God bestaat, en het leven heeft zin, dan zou een kind daarvan niet alleen het uiterste bewijs maar ook het meest wezenlijke symptoom zijn. Toen ik dat gezegd had, wilde ze een kind van mij. Ze stond erop. Alles wat ik zei om mijn verlangen te relativeren deed er niet meer toe. Ze zei: Ik wil zwanger worden. Zwanger van jou.’
‘Negen maanden,’ zei Jorus om zichzelf het leed te beschrijven.
‘Negen maanden?’ zei Boffet en toonde weer die glimlach, alsof hij wijzer was. ‘Nee, veel langer. Zij moest met medicijnen stoppen toen wij onze pogingen begonnen. En het heeft anderhalf jaar geduurd voor ze zwanger werd. Twee jaar lang en daarna nog een hele herfst, is Leontien psychotisch geweest. Dag in, dag uit. Nacht in, nacht uit. Twee winters, twee keer de lente, twee zomers lang, en drie keer een herfst. Sam werd geboren op 11 november. En de eerste zes weken van zijn leven heeft ze hem borstvoeding gegeven. Pas op oudjaar, vijf jaar geleden nu, nam ze voor het eerst weer haar medicijnen.’
Er liep een traan over zijn gezicht, maar hij huilde niet. Of liever: er was geen teken van schokschouderen of snikken. Maar zijn traanbuis had vocht losgelaten. Hij nam een servet van het dienblad en depte zijn ogen. Dan was dat ook weer gebeurd.
‘Jij, jongeman, hebt gelijk met je fantasie. Laat die je nooit ontglippen, want het zal je tot een uiterst bekwame politieman maken. Ga altijd de uiterste hoeken na van je voorstellingsvermogen, want in het duister liggen de mogelijkheden die oppervlakkige mensen niet zien. Daar bevindt zich de kans om je te onderscheiden. En u, man van God, nee, ik ben niet boos of geblesseerd vanwege uw insinuatie. Ik had u dit verhaal nooit verteld als u mij gewoon gevraagd had. U moest mij bezeren om dit te weten te komen. Maar nu mijn vraag aan u: nu u dit weet, hoe schat u de kans dat mijn vrouw mij werkelijk bedriegt?’
Cas schudde het hoofd. Hij wilde iets zeggen dat waar en waardevol was, maar hij kon niets verzinnen.
Jorus nam het woord. ‘Weet u waarom ik politieman ben?’
Boffet schudde het hoofd.
‘Omdat ik een vreselijke mazzelkont ben. Ik heb eigenlijk nog nooit echt iets ellendigs meegemaakt. Ik heb een hartstikke goeie jeugd gehad, want ik heb twee ouders die zijn zó!’ Hij stak zijn duim op, twee duimen. ‘Ik heb altijd alle geluk van de wereld gehad en nu ik agent ben, word ik daar elke dag aan herinnerd. Dat komt ook door hem hier. Hij laat dat zien. Dat je gewoon geluk hebt als je gezond bent en alles goed gaat in je leven. En dat je wat terug moet doen. Want misschien dat u denkt: wat een hufter is die dominee, maar hij is geen hufter, daar kan ik over mee praten.’
Cas keek naar de vriend die het voor hem opnam.
Boffet knikte. ‘Het is goed. En nu moet ik u verzoeken om te vertrekken, want mijn vrouw is bij een vriendin en kan nu elk moment thuiskomen. En op een of andere manier heb ik behoefte om mij enigszins van ons gesprek te herstellen. Ik wil haar namelijk niet van dit alles op de hoogte stellen, als u het goed vindt.’
Hij stond op, liep met ze mee tot aan het hek, opende het voor ze en keek nog even naar Cas Wulffers en Jorus de Kuijper. ‘Wat zou ik graag willen dat u mij een glimp van hoop kon geven.’
‘De glimp van hoop is dat we weten waar we naar zoeken, en waarom we er naar zoeken.’
Dat besefte Louis Boffet en daar hield hij zich voorlopig aan vast.
Hermans en Schreuder waren teruggegaan naar Bureau Warmoesstraat. Voor Schreuder leek het alsof het gisteren was dat hij hier rondliep.
‘Nog altijd die ouwe meuk. Gaan ze daar ooit wat aan doen?’
‘Ze beloven ons nieuwbouw.’
‘Zo! Da’s mooi. Wanneer?’
‘D’r staat een termijn voor. Tien jaar, geloof ik.’
‘Tjonge! Wij zouden zo’n haast moeten maken met ons onderzoek.’
‘Jij bent geen smeris meer, Alfred,’ zei Peter en ging aan zijn bureau zitten. Hij wees op een stoel die zijn voormalige collega er maar bij moest schuiven.
‘Misschien hoef jij hier ook niet te blijven,’ suggereerde Alfred. ‘Boffet International groeit maar door. Ik kan mensen als jij goed gebruiken.’
Hermans schudde het hoofd.
‘Waarom niet? Ze betalen tien keer zoveel als wat jij hier maximaal verdient wanneer je heel erg je best doet en elke week de schoenen poetst van al je superieuren. Bij mij hoef je minder hard te werken.’
‘’t Is niks voor mij,’ zei Peter maar er zat twijfel in zijn stem. ‘Ik… Ik hoor hier.’
‘We praten er nog wel over.’
‘Oké.’
Schreuder keek naar de vreemde fax op de tafel. Linkshandig geschreven door iemand die rechts was, vanaf een pompstation gestuurd naar een oud fax-adres van de familie. Waarom geen e-mail vanaf een niet te traceren adres? Waarom geen telefoontje met een prepaid-toestel dat je daarna weggooit zodat niemand ooit uit kan vinden van wie het is geweest?
‘Prepaid is gevaarlijk,’ zei Peter. ‘Je kan bij de provider op z’n minst de paal vinden waar vandaan is gebeld. Zo’n toestel zoekt contact met een paal met zenders en ontvangers. En die paal kun je traceren.’
‘Dan heb je een cirkel van een kilometer waarbinnen je kunt verdwijnen. Ze weten weg te komen uit de Bijenkorf en dat zouden ze niet kunnen? Die fax stinkt.’ Hij nam de foto’s van de beveilingscamera’s waarop de vrouw in het zwart stond. Drie vrouwen in het zwart waren er en intussen stond vast dat ze niet alleen het meenemen van Sam hadden weten te maskeren, maar ook de loop naar de nooduitgang. In het trappenhuis waren geen camera’s omdat beneden die ‘uiterst betrouwbare’ en nu morsdode bewaker had gezeten.
‘Van die pompstation-dame hebben we geen foto, hè,’ zei Alfred.
‘Hij heeft haar nauwelijks gezien.’
‘Misschien kan hij haar kleding beschrijven. Hoe ze eruitzag. Laat die vent hier komen en zet er een tekenaar op. Ik wil ze met elkaar vergelijken.’
Schreuder was nog niet binnen of verviel in het gedrag dat hem als politieman eigen was. Hij gaf opdrachten.
Peter hoorde het gebeuren en wist dat het een karaktertrek was. Een karaktertrek van charismatisch en natuurlijk leiderschap. Niets aan te doen, de tweede viool volgt de eerste. Hij nam de telefoon en deed wat hem gezegd was.
Andreas de Graaff had in zijn dodenrijk gekeken naar het lichaam van Lars van Ransveen, voormalig medewerker van de Bijenkorf en ex-handlanger van de ontvoerders van Sam. Een misdaad waar hij ongetwijfeld niet geheel belangeloos zijn medewerking aan had verleend, maar die uiteindelijk onbezoldigd was gebleven.
Cas bracht hem een bezoek, dat had hij nodig. Met Andreas kon hij praten over de dood in de ruimste zin. Op zijn raamloze afdeling pathologie had De Graaff tijd genoeg voor contemplatie.
‘Dit zijn gehaaide jongens,’ zei De Graaf. ‘Kijk, Cas, degene die dit gedaan heeft wist van te voren dat hij hem zou gaan vermoorden. Hij heeft daar geen seconde over getwijfeld.’
‘Want?’
‘Het moordwapen. Altijd een lastig ding bij moord. Je moet het namelijk kwijt. En er zit bloed aan en bloed lekt. Dat levert een spoor op. Je kunt een moordwapen, mes, dolk, zwaard, bijl, zaag of wat dies meer zij, beter in het lijk laten zitten. Maar ook dat heeft nadelen. Je kunt wellicht de herkomst van het wapen achterhalen. Waar is het mes, de dolk, het zwaard, de bijl dan wel de zaag…’
‘… of wat dies meer zij.’
‘Of wat dies meer zij. Waar is dat ding gekócht. Om maar te zwijgen over vingerafdrukken of andere achterblijfsels van de dader.’
‘Dus?’
‘Dus wat?’
‘Dus wat heeft de moordenaar gedaan?’
‘Hij heeft het moordwapen laten zitten. Dat leg ik je net uit! Je kunt een moordwapen beter laten zitten, anders heb je een spoor van bloed! Luister je wel?’ De Graaff werd lichtelijk ongeduldig en een beetje kwaad.
‘Ja, ik luister. Maar je zegt zelf dat zo’n achtergebleven moordwapen ook vervelend is. Want daar zitten ook sporen op.’
‘Ja, dus moet je zorgen dat dat ding weg is.’
‘Dus heeft hij het meegenomen.’
‘Tjonge jonge, Cas, laat naar je oren kijken. Ik leg je nou al twee keer uit dat je een moordwapen beter kan laten zitten. Moet ik je overhoren?’
‘Ik… Vertel het nou maar.’
‘Wat?’
‘Waar is dat moordwapen?’
‘In de nek van het slachtoffer. Of liever: daar wás het. In zeker zin is het er nog en volgens de fysica is die bewering niet onwaar. Het wapen was in de nek van het slachtoffer.’
‘Maar daar is het niet meer.’
‘Jawel, daar is het nog. Dat zeg ik net.’
Cas raakte langzamerhand aardig geïrriteerd van de raadselachtige teksten van de patholoog-anatoom die er enig welbehagen in leek te scheppen om de politiepastor te verwarren.
‘Waar is het dan?’
‘Het is niet meer in de toestand waarin het was.’
‘Ik begrijp je niet. Leg het me alsjeblieft uit. Hier word ik stapelgek van.’
‘Het was een ijsmes.’
‘Een wat?’
‘Een ijsmes. Een mes van ijs. De dader heeft een latex-vorm van een mes gemaakt en daar water in laten lopen. Dat heeft hij bevroren en toen had hij een mes van ijs.’
‘Hoe hou je dat goed, dan?’
‘Vrieskistje in de auto. Je klimt die paar trappen op naar boven. Je tikt tegen het raam. Je zegt: ik kom centjes brengen. Het slachtoffer draait zijn rug naar je toe en je steekt het ijsmes in zijn nek. Als het maar scherp is en als je maar weet wat je doet. Het vereist enige oefening, maar dit was geen beginneling, dat kan ik je wel vertellen!’
‘Dus er is geen moordwapen.’
‘Op wat gesmolten water in zijn nek na, nee. Wat is er met je?’
‘Er is een kind verdwenen.’
De luchtige uitdrukkig op De Graaffs gezicht verdween als sneeuw voor de zon. ‘En dit hier…’ knikte hij naar het dode lichaam.
‘Heeft ze geholpen bij die kinderroof.’
Met een ruwe haal ritste de patholoog de zak dicht waarin het lichaam bewaard bleef tijdens het onderzoek. Daarna deed hij het stoffelijk overschot in een diepe koude la. Hij had een hekel aan mensen die kinderen ontvoerden. En vooral aan medeplichtigen; dat waren de grootste lafaards.
Schreuder was terug op zijn kantoor, in afwachting van de resultaten die Hermans zou boeken met de tekenaar. In het verhoor deed Eline – kunstacademie gedaan, illustreerde naast haar werk als politietekenaar kinderboeken, deed dit soort klussen niet met tegenzin – haar werk naar de aanwijzingen van de pompbediende. Peter was niet meer nodig, Eline wist precies wat ze moest vragen om tot een authentiek beeld te komen.
Cas kwam Bureau Warmoesstraat binnen en zag Peter onderuitgezakt aan zijn bureau zitten. Hij nam een stoel en schoof aan.
‘Ik wil geen goed gesprek, Cas.’
‘Oké,’ zei Cas. ‘Wat scheelt je?’
‘Wat zeg ik nou?’
Cas knikte en stond weer op. Hij wilde weglopen, maar hield in toen hij bij de deur naar de kantine was. ‘Weet je wat het is, Peter? Ik denk eerder dat Schreuder terugkomt naar de politie, dan dat jij de overstap maakt naar het bedrijfsleven.’
‘Hoe weet je…’
‘Gokje.’
Op dat moment kwam Eline uit het verhoor. Ze had een tekening bij zich en legde die op het bureau van Hermans.
‘Je kan mij nog veel meer vertellen, maar zij is goe-oed!’ zei de pompbediende die achter haar aan was gelopen. ‘Dat is precies wat ik gezien heb. Het zit zó in mijn hoofd en niet anders.’
Cas ging niet naar de kantine, maar liep terug naar Peter’s bureau. De rechercheur draaide de tekening naar zich toe en legde de foto’s van de beveiligingscamera’s ernaast.
‘Dat,’ zei Peter, ‘is niet dezelfde vrouw als dit. Dat is niet dezelfde vrouw als welke vrouw ook in het warenhuis.’
Cas knikte. Hij zag de verschillen in kleding, houding, postuur.
‘Maar wie is dat dan wel?’
6
Recherchewerk vertoont grote gelijkenis met het zoeken naar een speld in een hooiberg. Je kunt van te voren zeggen dat je die niet vindt, maar je kunt ook zorgvuldig al het hooi door je vingers laten gaan tot je uiteindelijk triomfantelijk de speld in de hoogte kunt houden. Hermans wist dat, Schreuder kon het zich nog heugen. Het was een van de redenen, buiten de belabberde betaling, waarom hij het korps had verlaten. De traagheid van de machinerie, de zorgvuldigheid die er voor zorgde dat je je nooit ergens lekker op kon storten. Ze hadden dan nu een postuurtekening van de ‘zwarte faxvrouw’ zoals ze intussen werd genoemd, maar meer dan intensief buurtonderzoek rond het tankstation konden ze niet doen. Zo’n dertig rechercheurs gingen de nabijgelegen wijk in om huis aan huis de tekening te laten zien, in de hoop dat iemand haar zou herkennen.
Hermans had toestemming om intensief met Schreuder samen te werken en de laatste was voortdurend op Bureau Warmoesstraat te vinden. Samen hadden ze een hoek van de recherchetuin vrijgemaakt voor deze zaak. Er stonden zes witte magnetische borden waarop met uitwisbare stiften in verschillende kleuren alles werd opgeschreven dat enigszins relevant voor de zaak leek te zijn. Er hingen foto’s, tekeningen en plattegronden. Beide mannen gingen regelmatig voor de chaos aan informatie staan om er weer enige orde in aan te brengen.
Cas zag het allemaal vanuit een ooghoek. In de tijd dat hij voor deze afdeling werkte, was het allemaal gemeengoed voor hem geworden. Hij wist wat ze zochten en ook met welke intensiteit ze dat deden. Zelf voelde hij zich nutteloos. Een echte bijdrage aan het speurderswerk kon hij niet leveren. Daar had hij gewoon te weinig verstand van.
Hij belde Leontien Boffet om haar te vragen hoe het met haar ging. Ze reageerde koel en toen hij even doorvroeg, vertelde ze dat ze haar man had gesproken en ook de insinuatie had vernomen dat zíj wellicht iets met de zaak te maken zou hebben. Toen ze dat eenmaal ter sprake had gebracht, leek de muur af te brokkelen. Hij hoorde dat ze huilde voordat ze de hoorn op de haak gooide.
Cas verbeet zich. Hij vond het verschrikkelijk om mensen te kwetsen, al had het nieuw licht op de relatie tussen Louis en Leontien geworpen. Cas was er van overtuigd dat de vrouw haar gezin nooit zou willen of kunnen schaden. En toch voelde hij dat er iets was, iets dat ze niet had gezegd en misschien nooit zou zeggen, als ze er niet toe werd gedwongen. Wat haar geheim was, wist hij niet. Hij kon er zich geen voorstelling van maken. Daarbij voelde hij op dit moment vooral spijt vanwege zijn insinuatie.
Hij besloot bloemen te gaan brengen. Excuusbloemen. Jorus was druk met van alles en nog wat, daarom nam hij de fiets. Hij zou er meer dan een uur over doen, maar dat had hij er graag voor over.
Hij haalde de bloemen bij een stalletje onderweg en wist vanaf dat moment niet hoe hij het boeket heel naar Ouderkerk moest krijgen. Kon je ze gewoon onder de snelbinder stoppen, zouden de stelen dan niet knakken? Of anders in een van de zijtassen? Maar dan waren die stelen weer te lang. Hij realiseerde zich dat hij te weinig bloemen in zijn leven had gekocht.
Terwijl hij met het boeket aan het knoeien was, dacht hij aan zijn vrouw en aan de verwijten van zijn dochter. Hij wás iemand die, ook in die tijd, teveel tijd aan ‘zijn werk’ besteedde. Maar zijn werk was ook zijn leven. Hij herinnerde zich de begrafenis van zijn vrouw en de duizenden bloemen die waren gekomen, niet alleen van hem. Tijdens haar leven had ze altijd gezegd dat ze niet zo op bloemen gesteld was, maar de mensen om hen heen hadden beter geweten. Hij beleefde het alsof iedereen hem nog één keer met de neus op de feiten wilde drukken. Bloemen waren voor hem sindsdien verbonden aan spijt en waren daarom het eerste waar hij aan dacht toen hij besefte dat zijn steek onder water misschien een beetje onmenselijk was geweest. De bloemen gingen onder de snelbinder, ze leken sterk genoeg om de rit te overleven.
Hij stond bij het hek om ze af te geven, de bediende kwam ze halen. Van een afstand zag hij dat Leontien zelf in de tuin bezig was om dode bladeren uit een rozenstruik te knippen. Hij besefte dat ze tussen genoeg bloemen woonde en waarschijnlijk helemaal geen plek had voor het bossie van Cas Wulffers.
Hij wilde juist wegfietsen, toen ze hem riep.
‘Bent u helemaal komen fietsen?’
‘Ja, d’r was geen wagen beschikbaar.’
‘Geen nieuws zeker?’
‘U zou de eerste zijn.’
‘Komt u even binnen,’ zei ze, ze bleek niet rancuneus. Hij was haar eerste troost geweest na het verdwijnen van Sam, dat was ze blijkbaar niet vergeten. De knecht opende de poort en Cas reed zijn rijwiel binnen.
‘Hoeft niet op slot. Hier stelen ze niet,’ zei ze, en daarna zachtjes: ‘Hier wordt niets gestolen.’ Ze liet de knecht de bloemen aannemen, die ermee het huis inging. Cas liep achter haar aan, de tuin door, naar het huis.
‘Wat moet je doen als je kind verdwenen is?’ vroeg ze en ze pakte de knipschaar waarmee ze de rozen deed. ‘Ik heb de hele ochtend in een stoel gezeten en voor mij uitgekeken. Ik voel me schuldig bij elke handeling die ik verricht.’
Cas knikte en luisterde. Ze ging verder met haar knipwerk. Hij bekeek haar van enige afstand en begreep haar verdriet. Het moest verschrikkelijk zijn, deze eerste dagen. Ze kon niets doen, alleen afwachten. Wachten tot de ontvoerders contact met haar zouden opnemen. Wachten tot haar kind gevonden werd.
‘Het “nu” maakt het zo verschrikkelijk. Dat begrijpt u niet. Ik heb er de hele ochtend over nagedacht, maar ik bedoel daarmee... Ik herinner me Sam. En dat is vreselijk. Ik wil hem niet herinneren, want herinneren is het verleden. Ik wil weten hoe het nu met hem is. Waar hij is, nu! Zit hij in een kamertje, huilt hij? Als hij huilt, waarom troost niemand hem dan? Wie zijn er bij hem? Wat hebben ze met hem gedaan?’
Ze begon fel in de struik te knippen en leek niet meer te letten op wat dor of dood was. Ze knipte prachtig bloeiende rozen weg omdat ze ze domweg niet meer zag.
‘Ik voel me niet alleen schuldig omdat ik hem uit het oog heb verloren, maar vooral omdat ik er nu niet voor hem ben. Dat ik hem nu niet vast kan pakken en kan zeggen: Het komt allemaal goed. Een ventje van vijf dat het nu helemaal zélf moet doen. Hoe moet dat? Hij weet niks! Als ze hem nu vrij laten, komt hij niet eens thuis. Hij weet niet eens waar thuis is!’
‘Bent u al in zijn kamer geweest?’
Ze haalde een mouw langs haar ogen en keek hem niet-begrijpend aan. ‘Hij is daar niet, hoor.’
‘Misschien dat het u troost,’ zei Cas. ‘Zijn kamer, dat is toch een plek waar hij was, waar hij woonde, waar hij hoorde.’
Ze haalde diep adem en knikte.
Het was een gele kamer met veel planken waarop al het speelgoed van de wereld stond. Sam had alles. In een hoekje stond op een klein tafeltje zijn eigen televisie en hij had een fikse verzameling tekenfilms.
‘Hij kan het allemaal zelf bedienen,’ zei ze trots. ‘Hij weet hoe je een dvd in de speler doet en hoe je vooruitspoelt. Ik heb het hem niet geleerd, maar hij kan het.’
Ze ging op zijn bed zitten en pakte een enorme beer die ze op schoot trok en waar ze haar nagels in zette. Ze trok haar knieën op en ze dook in elkaar, wiegde alsof ze haar kind op schoot had en ze huilde opnieuw.
Cas liep langs de planken. Het jochie hield van lezen, of liever van voorlezen. Er stonden een paar rijen boeken met grappige titels. Veel gingen over brandweermannen, maar er waren ook boeken over politie en natuurlijk over sprookjeshelden.
‘Hij is zo zuinig op z’n boeken,’ zei ze, en dat bleek ook. Ze stonden netjes, bijna geordend, als in een bibliotheek. ‘Ik weet zeker dat hij eerder leest dan wie ook. Hij vindt het heerlijk om helemaal te verdwijnen in een verhaal. Dan kruipt hij in je, wordt onderdeel van je lijf. Hij past ook precies.’ Ze lachte. ‘Wat zeg ik dat gek.’
‘Ik begrijp het wel.’
‘Hij hoort onder mijn arm.’
Cas bekeek de boeken. Het viel hem op dat er één oud sprookjesboek tussen stond.
‘Wat is dat?’ vroeg hij.
‘Dat is van mijn grootvader geweest. Een oud sprookjesboek. Het valt bijna uit elkaar, we hebben het moeten plakken. Ik moet er af en toe uit lezen, maar je moet er voorzichtig mee doen.’
Ze stond op, liep er naartoe en pakte het boek uit de kast. Ze sloeg het open. Er was met pen in gekrast. Ze verontschuldigde zich. ‘Hij heeft er een keer in zitten tekenen.’
Cas zag hoe ze bladerde en merkte op dat het gekras op een gegeven moment erg hevig werden. Daarop sloeg ze het sprookjesboek dicht en zette het terug in de kast.
‘Ik wil hier niet zijn. Het doet me geen goed.’
‘Dan gaan we weer,’ zei Cas. Ze liepen de gang op. Ze wilde naar beneden gaan, maar het oog van de politiepastor viel op de deur van het studeerkamertje. ‘Ach, pardon,’ zei hij. ‘Zou u het erg vinden als ik uw faxapparaat nog een keer bekijk?’
‘Waarom?’ zei ze plotseling achterdochtig.
‘Die fax zit ons nogal hoog. We komen er maar niet achter door wie die nou eigenlijk is verzonden.’
‘Over een week weten we meer.’
‘Dat is waar.’
Hij bleef staan, zij ging de trap af. Halverwege keek ze om. Ze wilde niet dat hij die fax nog een keer bekeek, maar hij verroerde zich niet. Ze was in een ongemakkelijke situatie terechtgekomen en aan haar gezicht was te zien dat ze alweer spijt had dat ze hem had binnengelaten. De knecht kwam het portaal in met de bloemen in een vaas. Ze wees hem de plek waar ze moesten staan. Cas knikte nog een keer naar het kamertje. Zij kon moeilijk met hem mee gaan.
‘Als dat nodig is.’
‘Het gaat ons maar om één ding,’ zei Cas.
Ze knikte als goedkeuring. Hij liep naar het kamertje en keek naar de fax op het tafeltje. Oud apparaat, maar wel aangesloten en warm. Natuurlijk warm, misschien kwam hier het volgende bericht van de ontvoerders. Hij vroeg zich af of deze lijn intussen werd afgetapt? Werd dit nu wel in de gaten gehouden? Hij zou er op het bureau eens naar vragen.
Hij keek naar de stekkers van de fax, die van de telefoonlijn en die van de elektriciteit. Ze zaten klaarblijkelijk al heel lang in hun stopcontacten. Er zat stof op en de stekkerdoos was smerig op de plek waar stekker en stopcontact elkaar niet raakten. En schoon op de plek waar ze dat wel deden. Leontien had gezegd dat ze de fax nooit gebruikten. Dat leek te kloppen. De stekker van de telefoon-aansluiting zat in een splitter, een andere draad ging naar een telefoontoestel op het bureautje.
Het was intuïtie, meer niet. Cas pakte het toestel op. Hij zag een groen knopje en hij wist dat je dat moest indrukken om een buitenlijn te krijgen. En twee keer voor nummerherhaling. Hij drukte twee keer en zag een nummer dat hij noteerde. Hij wachtte en hoorde hoe de telefoon aan de andere kant overging.
‘Met Anna... waarom bel je?’
Hij drukte op het rode knopje om de verbinding te verbreken en zette de telefoon weer neer.
Weer beneden gekomen nam Cas afscheid en zei dat hij aan de fax niets had gezien. Hij vroeg aan haar of ze iets wist over het in de gaten houden van die fax. De ontvoerders zouden zich namelijk op dat nummer kunnen melden als ze weer contact opnamen. Ze zei dat Schreuder onmiddellijk na het vinden van het eerste bericht een en ander had geregeld. Hij moest alleen niet vragen hoe of wat. Ze was niet technisch.
Hij zei nogmaals dat het hem allemaal speet.
‘Wat denkt u? Krijg ik Sam terug?’
‘Waar zouden we zijn zonder geloof, hoop en liefde,’ zei Cas. ‘Geloven, hopen en houden van: dat is onze houvast.’
Hij fietste weg.
Schreuder legde hem uit dat er een aftap van de faxlijn was en dat die binnenkwam op én Bureau Warmoesstraat en zijn eigen kantoor. Als er een fax binnen zou komen, als er überhaupt een telefoontje zou zijn, dan werd dat gemonitord door de recherche en de security.
‘Geldt dat ook voor de uitgaande telefoontjes?’ vroeg Cas.
Schreuder keek hem dwingend aan. ‘Ik heb gehoord wat u tegen mijn baas hebt gezegd,’ zei hij en het klonk streng. ‘Maar ik kan u verzekeren...’
‘Ik ben net bij Leontien Boffet geweest, met bloemen, om mijn excuses aan te bieden. Die zijn aanvaard. En ik denk niet, laat ik dat hardop uitspreken, ik denk niet dat zij verantwoordelijk is voor de verdwijning van haar zoon.’
Het kale hoofd knikte. De pastor had de boodschap dus begrepen. Dan was het goed. Hij moest weer aan het werk, bezig met hun enorme hooiberg. Strootje voor strootje.
Cas keek naar het nummer dat hij genoteerd had, maar hij had eerst iets anders te doen. Hij liep naar Jorus.
‘Wil jij met mij naar de bibliotheek?’
‘Wat moeten we daar nou weer?’
‘Zoeken,’ zei Cas en hij liep al vooruit.
Cas had het sprookjesboek op de plank van Sam’s kamertje goed in zich op kunnen nemen. Het was minstens zestig jaar oud, misschien wel ouder. In die tijd bestonden er geen ISBN-nummers en hij had er ook geen titelblad in kunnen vinden. Het boek viel op Sam’s plank bijna uit elkaar van narigheid, maar op de zwarte stoffen kaft had hij een soort logo gevoeld. Het leek een preeg, zo’n reliefstempel, maar hij had geen tijd gehad om te herkennen hoe het eruit zag en of er een woord op stond. Kortom, veel had hij niet in handen bij dit stukje speurwerk.
Hij had Peter en Alfred er niet mee lastig durven vallen, die hadden meteen willen weten waaróm hij in vredesnaam precies dat ene sprookjesboek wilde hebben en dan hadden ze om een signalement gevraagd. Niet van een persoon, maar van dat boek. Als ze er al naar hadden willen zoeken. Hooiberg – oké, maar het moest wel te doen blijven.
Hij had Jorus nodig want hij wist dat hij niet bij de eerste de beste bibliotheek zou slagen. Dit werd een tour de force en ook een beetje de ronde van Amsterdam. Het uniform van Jorus zorgde dat men zijn belachelijke vraag enigszins serieus wilde nemen.
Het jonge meisje op de bovenste verdieping van de Openbare Bibliotheek aan de Prinsengracht schudde haar hoofd. Voor Jorus’ mooie blauwe ogen wilde ze haar uiterste best doen en samen bekeken ze honderden boeken op de plank van de sprookjes, maar ze waren allemaal te modern.
‘Het is een écht oud boek,’ zei Cas terwijl Jorus en het meisje boek na boek bekeken.
‘Misschien dat juffrouw Van Daele het weet. Die werkt hier al zo lang. Die werkte hier al toen de bibliotheek nog op de Keizersgracht was.’
‘Juffrouw Van Daele? Is zeker familie van de dikke Van Daele,’ grapte Jorus en het meisje moest er om giechelen. Jorus vroeg zich af of hij nog lang naar boeken moest zoeken, of dat hij haar al kon vragen wat ze dit weekend deed. En of zulke vragen eigenlijk wel gepast waren tijdens diensttijd.
‘Juffrouw Van Daele is meestal in het magazijn. Zal ik vragen of ze u kan ontvangen?’
Cas knikte en Jorus zei dat hij maar even alleen met de juffrouw moest gaan praten, dan keek hij hier héél zorgvuldig de sprookjesboeken na. Het meisje deed een telefoontje naar beneden en vertelde Cas met welke lift hij in de kelder kon komen.
Annelies van Daele werkte sinds 1962 in de Openbare Bibliotheek en zou volgend jaar, met tegenzin, met pensioen gaan. Ze leek niet op een stoffige bibliothecaresse, maar was een stevige vrouw met een modieuze bril en met een rok en blouse van een befaamd couturier. In de decennia van intensief boekenwerk had ze zich met hand en tand verzet tegen haar eigen verstoffen en dat van de bibliotheek.
Zij was de eerste geweest die had geroepen dat de bieb computers moest neerzetten en dat de catalogus via internet te raadplegen moest zijn. Ze organiseerde evenementen in de coffeeshop van de bibliotheek, waar de koffie – ook dat was een actiepunt van Annelies – betaalbaar was en je verse broodjes kon kopen voor weinig geld. Ze hechtte aan het woord Openbaar, meer nog dan aan het begrip Bibliotheek. Ze was er in geslaagd om in de jaren zestig en zeventig door al haar collega’s ‘Annelies’ genoemd te worden, ook al ging ze hen in leeftijd en werkjaren voorbij. Pas de laatste jaren was de kloof in leeftijd te groot en zeiden de jongsten ‘Juffrouw Van Daele’.
Ze was geen familie, zei ze meteen toen ze de hand van Cas schudde. De kelder was een ruime, verlichte hal die koel en stil was. Ze was daar graag met de boeken, aan het denken over de nieuwe tijd en de richting die de bibliotheek moest varen. Ooit was haar het directeurschap aangeboden, maar ze had geweigerd. Ze was intussen de belangrijkste medewerker, boegbeeld, nee, zelfs de boeg zelf van de bieb. Vooruitstrevend, met grote kennis van het bezit aan boeken in dit gigantische gebouw dat intussen alweer te klein leek. Er zat een nieuwe verhuizing aan te komen, maar Annelies zou die niet meer in actieve dienst meemaken.
‘Sprookjesboek,’ zei ze toen ze Cas had gehoord.
‘Zwarte kaft,’ zei Cas nogmaals, hij had niet meer aan beschrijving dan dat.
‘We hebben weinig antiquarisch meer. Dat gaat allemaal naar andere depots. De bibliotheek van nu richt zich op de informatie-overdracht, meer dan op de historische waarde van het boek op zich. Maar sommige stukken bewaren we wel zorgvuldig omdat ze min of meer de schatkamer van de bieb vormen.’
Ze ging hem voor, liep langs de schappen en planken en hoefde niet te kijken of te zoeken. Als het boek in huis was, dan wist ze het te vinden. Uiteindelijk kwamen ze achter in de hoek van de kelder. Daar stond een ingenieus systeem van schuifkasten die door middel van rolwielen uit elkaar getrokken konden worden. Op die manier waren niet alle kasten tegelijk toegankelijk, maar je won wel aan opbergruimte. Hier werden vooral stukken bewaard die niet vaak geraadpleegd hoefden te worden. En er was één kast voor oude kinderboeken.
Ze draaide aan de stuurwielen en opende het domein. Ze ontstak een licht en ze liep een tunneltje in dat werd gevormd doordat ze twee kasten uit elkaar duwde. Toen pas begon ze te zoeken. Dat deed ze zoals ze al die jaren had gedaan. Zorgvuldig. Ze ging met haar vinger langs de banden en de nummertjes die ze er waarschijnlijk ooit zelf op had geplakt. Cas volgde haar vinger, hij durfde niet zelf te zoeken. Dat was ongetwijfeld niet gepast. Het duurde bij elkaar een kwartier, toen kwam ze bij een van de onderste planken, helemaal achter in het tunneltje.
‘Dat zul je altijd zien,’ zei ze. Ze hurkte zoals welopgevoede juffrouwen in rokken dat doen, met die knieën iets naar elkaar toegedraaid. Ze deed het soepel en ze hoefde niet lang te hurken. Haar lange nagel trok een boek van de plank en ze kwam overeind.
Cas zag het direct. Dit was een exemplaar van hetzelfde boek. Alleen was deze onbeschadigd, er was beter voor gezorgd. De kaft was in takt en de bladen waren niet gescheurd en beklad zoals het exemplaar in Sam’s kamer. Hij nam het met de nodige eerbied aan.
‘U moet ermee oppassen,’ zei ze en ze glimlachte. ‘Het is een soort verzuring van het boek zelf. De bladen lijken daardoor langzaam aangetast te worden. In feite vreet het boek zichzelf uiteindelijk op. We proberen wel te conserveren, maar daar is geen beginnen aan.’
Cas voelde dat de bladzijden inderdaad droog waren en wist dat hij ze zou kunnen breken als hij ze dubbel zou vouwen. Maar dat wilde hij niet, hij wilde het alleen bekijken. Hij streelde de zwarte kaft. Er zat inderdaad een reliëf in de zwarte stof, met een aantal gezichten die over een boek heenkeken en daar overheen het woord ‘Gezinsboekerij’ in een ingedrukt vaandeltje.
‘U heeft mooie ogen,’ zei de juffrouw onverwacht. ‘U heeft ogen die kijken. Dat zie je niet veel meer. Ik zie te veel wandelogen. Ogen die over het papier heenscheuren alsof het racewagens zijn. Dat doen uw ogen niet. Heel bijzonder.’
Cas vroeg zich af of dit een zogenaamde ‘flirt’ was, maar hij kwam niet verder dan een glimlach als antwoord. Hij vroeg of hij het ergens mocht bekijken.
Ze wees hem een plek. Hij vroeg haar niet wat ze dit weekend deed, bedacht ze. Ze zuchtte, draaide zich om en liet hem alleen.
Jorus daarentegen had Maaike van de kinderboekenafdeling verteld hoe spannend zijn werk was en hoe hij uiteindelijk ook bij de recherche terecht zou komen om zich écht bezig te houden met de bestrijding van misdaad. Maaike was er zeer van onder de indruk en had voor het aanstaande weekend nog niets afgesproken. Het leek haar leuk om wat te gaan drinken. Jorus waarschuwde nog: ‘Ik val misschien wat tegen zonder uniform.’ Ze kreeg een kleur; hij schrok er zelf een beetje van toen hij besefte wat hij gezegd had. ‘In gewone kleren, bedoel ik,’ herstelde Jorus gauw. Ze lachten en spraken iets af. Vrolijk ging Jorus naar beneden om zijn vriend en collega op te zoeken.
Hij vond Cas die aan het lezen was in het zwarte boek. Hij had zijn halve leesbril opgezet en moest zijn kin licht heffen om de letters goed te zien.
‘Wat moet jij eigenlijk met dat boek?’ vroeg Jorus.
‘Ditzelfde boek heeft Leontien Boffet. Het staat in het kamertje van Sam. Sam is een heel keurig jongetje dat zijn speelgoed netjes opbergt en ook zijn boekjes netjes op een plankje heeft staan. Je hebt van die kinderen.’
‘Zo was ik in ieder geval niet.’
‘En zo is Sam toevallig wel. Sam is zuinig op z’n spullen. Alleen, zo zegt zijn moeder, heeft hij dit boek onder geklad. En dat geloof ik niet.’
‘Ik begrijp je niet, Cas, sorry...’
‘Ik denk niet dat Sam in dat boek heeft gekrast. Zo is Sam niet. Ik weet niet veel van hem, maar als ik zijn kamertje zie, dan denk ik dat hij zo niet is. Al het speelgoed in dat huis is keurig opgeruimd.’
‘Ze hebben personeel.’
‘Je kunt het beste personeel hebben, maar er slingert altijd wel ergens een bal of iets dergelijks. Sam is een jongetje dat van orde houdt... Wat is daar mis mee, Jorus?’
‘Niks, maar ik weet niet wat je wilt.’
‘Dat boek van hem, dat sprookjesboek, daar is in gekrast. Niet door hem, maar door zijn moeder. Er is een sprookje dat ze niet wil lezen. Sterker nog, ze wil niet dat dat sprookje bestaat.’
‘En dan gaat ze krassen?’
‘Ik denk dat ze dat al gedaan heeft toen Sam niet geboren was. Of toen hij net geboren was. Toen de kinderkamer was ingericht en ze haar kinderboeken er had neergezet. Louis heeft ons verteld over haar depressies en psychoses. Ik denk dat ze op zo’n moment in dat sprookjesboek heeft zitten krassen.’
‘Tjonge. Met dit soort speculatie kun je beter niet bij Hermans aankomen. En zeker niet bij Schreuder. Die lachen je in je gezicht uit, Cas.’ Jorus zelf was dat niet van plan, maar ook hij vond het nogal ver gezocht.
‘Ken jij het sprookje Repelsteeltje?’
Jorus dacht na. ‘Dat is iets met een spinnenwiel?’
‘Zo’n beetje. Het gaat over een boerenmeisje dat goud moet spinnen, anders mag ze niet trouwen met de prins. Maar dat kan ze natuurlijk niet, dus krijgt ze hulp van een klein mannetje: Repelsteeltje, die de klus voor haar klaart. In ruil daarvoor moet ze hem haar eerste kind geven als dat geboren is. Repelsteeltje komt het kind halen. Ze kan het voorkomen, maar alleen door achter zijn naam te komen. En die kent ze niet.’
Jorus fronste. Hij probeerde na te gaan wat het met de ontvoering van Sam te maken had. Die was meegenomen door criminelen die tot nu toe niets anders hadden gedaan dan een fax gestuurd dat ze over een week contact zouden opnemen. Dat had niets met kabouters te maken!
‘Met kabouters niet, nee. Maar ik vrees dat het verhaal van Repelsteeltje veel overeenkomsten heeft met deze geschiedenis.’
‘Maar hoe dan, Cas?’
‘We moeten eens een bezoekje brengen aan de “zwarte faxvrouw”, vind je niet?’
Cas stond op. Hij nam het sprookjesboek mee.
Jorus fronste. Wist Cas wie de ‘zwarte faxvrouw’ was?
7
Bij een telefoonnummer hoort een naam en een adres. Gewone burgers kunnen niet zomaar het één bij het ander zoeken. Bij ‘inlichtingen’ geven ze geen naam bij een nummer. Andersom is wel mogelijk. In de politiewagen die Jorus had meegekregen, zat een boordcomputer en die werkte simpel. Je kon er ook nummerborden in invoeren en kreeg dan de naam van de eigenaar op je scherm met de informatie of de desbetreffende meneer of mevrouw verzekerd was en bij wie. Ook telefoonnummers werden aan personen gekoppeld.
Jorus kon dus snel bepalen van wie het nummer was dat Cas had gezien op de display van het telefoontoestel in de studeerkamer van Leontien. Hij wist dat ze Anna heette en alles wat hij verder over haar dacht, over haar betrokkenheid bij de verdwijning, was inderdaad zoals Jorus het noemde speculatie. Ongetwijfeld was hij uitgelachen door zowel Hermans als Schreuder. Toch had Jorus er moeite mee om naar het huis van deze Anna te rijden. Ze woonde in Bovenkerk, niet ver van Leontien en ook niet ver van het tankstation.
‘Als het de “zwarte faxvrouw” is, dan moeten we dit eerst aan Peter doorgeven,’ zei Jorus; hij wist hoe het ging in het rechercheonderzoek.
‘Maar we weten het niet. Het is een gok,’ zei Cas.
‘Leg het mij dan een keer uit. Als je het mij aan mijn verstand kunt peuteren, dan zal Hermans het ook begrijpen.’
‘Ik denk niet dat die fax gestuurd is door de ontvoerders,’ zei de politiepastor. ‘En ik denk dat Peter en Alfred daar ook zo langzamerhand wel achter zijn. Zij houden daar nog aan vast omdat zij nog van het idee uitgaan dat het de ontvoerders om geld te doen is.’
‘Is dat niet zo?’
‘Ik denk van niet,’ zei Cas raadselachtig.
Jorus grimlachte. ‘Alsjeblieft, Cas. Ik zit m’n tijd met je te verdoen! Jij denkt dat Sam is ontvoerd door een stel Repelsteeltjes die indertijd goud hebben zitten spinnen voor Leontien Boffet en nu hun prijs komen halen? En wat gaan ze met Sam doen? Maken ze van hem ook een kabouter? Je bent aan het raaskallen.’
‘Precies. En daarom wil ik niet naar Hermans.’
‘Dat is alles wat je hebt. Een sprookjesboek met een sprookje. En nou hebben we plotseling te maken met de bende van Repelsteeltje. Geloven, oké. Maar in sprookjes... Ik had je hoger ingeschat.’
Cas keek zijn collega aan. Hij dacht na. Hij wist niet hoe hij de jonge politieman moest overtuigen. Hij had niets in handen. Hij was zelfs geen rechercheur. Hij werkte bij de politie als trooster, praatte met slachtoffers om ze te helpen hun verdriet te verwerken. Hij was een schouder voor agenten voor wie het leven of het werk te zwaar was geworden. Hij zou nooit een boef kunnen vinden aan de hand van een sigarettenpeuk of een voetspoor in de sneeuw. En je moest hem ook geen verhoor laten doen. Wat wist hij van al die technieken? Niks toch?
Hij was alleen geïnteresseerd in de mens. Hij deed geen zaken, hij deed de mens! Hij had diep in de ziel van Louis Boffet mogen kijken en ook in die van Leontien. En hij had verdrietige, wanhopige mensen gezien, voor wie hij het beste wilde dat hij te bieden had.
‘Maar dit is speurwerk, wat je nu doet. En het is nog amateurspeurwerk ook,’ blafte Jorus hem toe.
‘Ga dan niet mee. Laat maar. Ga naar het bureau en ga je collega’s helpen.’
‘Jij denkt dat je het beter weet, hè?’
‘Helemaal niet,’ verdedigde Cas. Hij dacht niet dat hij beter wist. Want hij wist het niet beter. Hij wilde alleen helpen. Hij wilde slachtoffers helpen en de agenten helpen. En hij wilde ze helpen door dat te doen wat hij beter kon dan anderen: luisteren, praten, begrijpen, steunen, troosten. ‘Als blijkt dat deze Anna de “zwarte faxvrouw” is, dan halen we Hermans erbij. Dat beloof ik.’
Jorus beet even op z’n lip maar ging toen overstag. Iets in de dominee inspireerde hem elke keer weer. Het was die bevlogenheid, die passie die verder ging dan het politiewerk. Cas Wulffers was een mensenmens, iemand met een grote liefde voor de mensen. Jorus was daar wel eens jaloers op. Als hij later rechercheur zou worden, wilde hij het beste van Cas en het beste van Peter Hermans combineren. Hij wist dat ze allebei kwaliteiten hadden die de ander miste; een combinatie zou geweldig zijn.
In Bovenkerk parkeerden ze de auto voor een rijtjeshuis in een wijk die gebouwd was in de jaren vijftig. De huizen zagen er goed en ruim uit, de eigenaars onderhielden ze goed. De hele straat zat goed in de verf, de tuinen waren verzorgd. Hier werd geld verdiend met hard werken in goede banen. Niet zoveel als in de villawijk van Louis Boffet, maar voldoende voor een aangenaam leven met genoeg luxe.
Anna de Zwaan woonde op het Wilhelminahof 23. Het huis had een gevel in een scherpe punt, met rode dakpannen en een uitbouw aan de rechterkant. Cas drukte op een koperen knopje naast een zwaar gelakte maar lichte eikenhouten voordeur.
Het duurde even voor Anna opendeed. Ze sloot haar ogen een moment toen ze het uniform van Jorus zag. Toen schudde ze haar hoofd.
Op Cas’ vraag of zij Anna de Zwaan was, opende ze de deur en liet de heren binnenkomen.
Ze had net daarvoor piano gespeeld. Een uur lang, zoals elke dag. Sinds het conservatorium gaf ze nog wat privé-lessen, maar een ‘beroep’ was het nooit geworden, zei ze met enige treurigheid. Ze was net zo jong als Leontien, maar zag er ouder uit. Ze leek genoegen te nemen met een wat grijs uiterlijk en een wat weggestopt bestaan.
‘Komt u mij arresteren?’ vroeg ze op de man af.
‘Nee,’ zei Cas.
‘Maar u bent er achter gekomen.’
‘Ja,’ zei Cas. ‘U heeft die fax gestuurd?’
‘Ze heeft er niets mee te maken. Ik geloof haar als ze zegt dat ze er niets mee te maken heeft. Ze zou Sam nooit iets aandoen, en Louis ook niet. U moet haar vertrouwen.’
‘Want u heeft haar ook vertrouwd?’
‘Cas?’ zei Jorus. En hij bedoelde: ze heeft zojuist min of meer toegegeven dat ze de fax heeft gestuurd, we moeten het nu overgeven aan de jongens van de recherche.
‘Even, Jorus, alsjeblieft.’
Jorus schudde het hoofd. Hij nam het woord. ‘Mevrouw. We zijn bezig met het onderzoek naar de verdwijning van Sam Boffet. Als u degene bent die die bewuste fax heeft gestuurd, dan moet ik u hierbij aanhouden en vragen mee te gaan naar het bureau.’
‘Ik wil even met haar praten, Jorus,’ smeekte Cas, maar Jorus stak zijn hand op. Hij wilde geen discussie.
‘Het is goed,’ zei Anna zacht. ‘Ik wist dat dit mis zou gaan. Het is goed. U heeft een auto bij zich? Moet ik geboeid? Ik beloof dat ik niet zal proberen te ontsnappen. Werkelijk.’
Jorus schudde het hoofd. Boeien, nee, dat leek hem niet nodig. Maar ze moesten nu wel naar het bureau.
Ze pakte haar jas en een tas met het meest nodige: een kam, wat make-up, de sleutels, een mobiele telefoon, wat geld. Toen was ze er klaar voor.
Eindeloos had Peter Hermans die dag al de bewakingsvideo’s van De Bijenkorf bekeken in één van de kleine ruimtes achter in het gebouw van Bureau Warmoesstraat. De videorecorder waarop hij het allemaal moest doorspoelen was van bedenkelijke kwaliteit, zoals alle spullen in dit belabberde pand. Bezuinigd werd er al jaren op het materiaal. Soms moest hij zijn proces-verbaal nog gewoon op een typemachine schrijven omdat om de haverklap printers het begaven of omdat de computers domweg te weinig geheugen hadden.
De videorecorder die hij nu gebruikte, werkte volgens de hink-stapsprongmethode. Als je een goeie klap tegen de zijkant gaf, dan had je vijf minuten ongestoord beeld. Daarna begon het allemaal een beetje te trekken, en uiteindelijk liep iedereen diagonaal en langgerekt over het zwartwit-beeld.
Hij had er wel eens over geklaagd en er zelfs een keer een brief over geschreven naar de Hoofdcommissaris. Kreeg hij een vriendelijk briefje terug over prioriteiten binnen het korps. Een hoop blabla met als conclusie dat er geen geld was voor printers of videorecorders of betere pennen of koffiezetapparaten of faxmachines of al die andere triviale spullen die gewone burgers gloednieuw in hun huizen hebben staan.
‘Wij moeten de duurbetaalde misdaad bestrijden met spullen uit de ramsj,’ had hij eens gezegd toen een staatssecretaris belangstellend een dagje kwam meedraaien met de rechercheurs. Het was een dame geweest in een mantelpakje, haar naam was hij kwijt. De hele dag had ze complimentjes geuit over de inzet van de dienders en aan het eind van haar bezoek had ze verzekerd dat er meer blauw op straat zou komen, waarop Peter Hermans had verzucht dat ze dan waarschijnlijk dikkere agenten zouden aannemen.
Er was iets aan de video’s dat hem niet beviel. Dat waren de dames in het zwart die de lens afdekten net op het moment dat Sam klaarblijkelijk werd ontvoerd. Hij had een aantal keren naar de plattegrond van de verschillende afdelingen van de Bijenkorf gekeken en ook naar de posities van de camera’s. Het was hem in ieder geval duidelijk geworden dat de ontvoerder met handlangers werkten. Vrouwen. Vrouwen in het zwart. Hij ging ervan uit dat het er meer dan één was geweest. Gezamenlijk hadden ze een soort van choreografie ingestudeerd.
Hij vroeg zich af hoe ze dit ‘dansje’ in vredesnaam voor elkaar hadden gekregen. Ze hadden toch niet van tevoren kunnen weten wáár Sam precies ontvoerd zou kunnen worden? En als hij de banden terugkeek, zag hij nergens overleg. Nergens waren mensen aan het praten, aan het konkelen. Dat was vreemd. Op een of andere manier moest de ontvoering toch afgesproken werk zijn, want anders hadden de daders met elkaar hebben moeten overleggen. Dan had je dat ergens op een van die banden terug moeten zien. Blijkbaar was het hele plan panklaar geweest, van tevoren bedacht. En blijkbaar hadden ze geen overleg nodig gehad om tot hun gezamenlijke misdaad te komen. Maar hoe dan?
Peter tuurde naar de plattegrond. Er zat een zekere regelmaat in de ophanging van de beveiligingscamera’s, ontdekte hij. Eigenlijk hadden ze ook altijd dezelfde afstand ten opzichte van bepaalde schappen of stands. Als je dus een bepaalde choreografie met elkaar afsprak, kon je die door de hele Bijenkorf uitvoeren, ongeacht waar Sam even een onbewaakt moment zou hebben. Of dat nu op de boekenafdeling, op de speelgoedverdieping, in de elektronicahoek of op welke plek dan ook zou zijn, de posities van de desbetreffende stand waren ten opzichte van de beveiligingscamera’s altijd identiek.
Peter puzzelde verder met stukjes papier en omgevouwen bierviltjes en na eindeloos schuiven dacht hij het vrijwel zeker te weten: de ontvoerder werkte met twee vrouwen die slechts een minimaal teken hoefden te ontvangen om de te filmen plek buiten beeld te houden voor die paar secondes waarin ze zouden toeslaan. In ieder geval was hij er nu van overtuigd dat hier sprake was van georganiseerde misdaad. Sam was niet meegenomen door een zenuwachtige solo-misdadiger maar door een groepje maffiosi die precies wisten wat ze deden.
Hij werd uit zijn puzzelwerkje gelokt doordat ene Xandra zich bij de balie meldde. Karin Joosten – die eigenlijk helemaal geen dienst had, maar toch was gekomen (de jongens waren naar voetballen en haar man was mee) – had het verhaal aangehoord, en besloten dat Peter Hermans Xandra maar beter persoonlijk te woord kon staan.
‘Au-pair?’ vroeg hij toen ze haar verhaal had gedaan in de donkerblauwe verhoorkamer achter de recherche-kantoortuin.
‘Een ontslagen au-pair dus,’ zei ze, enigszins strijdlustig. Haar donkerblauwe ogen keken hem priemend aan. Ze was jong, een nogal pezig en mager type, en ze droeg tweedehandskleren, maar dan wel zo smaakvol gecombineerd dat het leek alsof ze de laatste mode aanhad. Een oude tweedjas met een bontkraagje dat ze er zelf op had gestikt, een kort geruit rokje en hoge laarzen. Ze had een grijszwarte tas naast zich neergezet waaruit ze onophoudelijk snoepjes en zakdoekjes viste.
‘Volgens mij moeten jullie haar hebben. Ze heeft het gewoon zélf gedaan,’ zei Xandra. ‘Als u haar gehoord had vanochtend... het was alsof ze de lottogetallen aan me doorbelde. Ze heeft er geen traan om gelaten.’
‘Waarom was u in Limburg?’
‘Ik had vrij. Ik had vrijdag al vrij en ik hoefde maandag pas terug te komen. Ik had mijn ouders al zo’n tijd niet gezien.’
‘Had je zelf gevraagd om dat weekend vrij?’
De deur van de verhoorkamer ging open. Alfred Schreuder liep naar binnen. Hij keek op toen hij Xandra zag. ‘Hé!’ zei hij verrast.
Ze glimlachte terug.
Schreuder richtte zich tot Peter Hermans. ‘Ik kreeg net een telefoontje van Cas. Hij wil ons spreken. Hij heeft groot nieuws, zei hij. Je bent hier?’
Peter Hermans knikte. Alfred voelde zich enigszins verlegen met de situatie. Klaarblijkelijk werd Xandra verhoord, maar het was maar de vraag of hij – als niet-politie-agent– daarbij aanwezig mocht zijn.
‘Xandra... ik ben je achternaam even kwijt?’
‘Van Gool,’ zei ze.
‘Xandra van Gool was de au-pair van het gezin Boffet, maar dat wist je ongetwijfeld wel. Ze is vanochtend ontslagen.’
‘Waarom dat?’ vroeg Alfred die van deze onstuimige beslissing niet op de hoogte was.
‘Ze was niet eens verdrietig, Alfred. Ze heeft er geen traan om gelaten. Ik wilde meezoeken, maar dat mocht niet.’
‘Ik denk dat ze héél verdrietig is, Xandra. Ik denk dat ze zich geen raad weet, maar dat ze zich groothoudt. Je kind zal maar gestolen worden... dat is vreselijk.’
‘Het is voor mij ook vreselijk. Ze gooit me er zo maar uit. Ik denk dat ze hem zelf heeft verkocht. Dat hoor je toch wel eens? Dat ze kinderen verkopen aan mensen?’
Alfred en Peter wisselden een blik. Peter begreep dat Xandra woedend was en daarom zomaar in het wilde weg haar beschuldiging uitte.
Xandra keek de twee wanhopig aan. ‘Jullie geloven me niet, hè? Maar ik zeg je: dat mens heeft het zelf gedaan. Er gaan dagen voorbij dat ze niet naar dat kind omkijkt. Dan moet ik alles in mijn eentje doen. Ik zorg veel beter voor Sam dan zij ooit gedaan heeft. En nu gooit ze me gewoon op straat. Dat mens is het gewoon niet waard dat ze een kind heeft.’
‘Ik denk dat het beter is als jij gewoon weer naar Maastricht teruggaat,’ zei Alfred troostend.
‘Jij altijd met je Maastricht. Ik hoor gewoon nu dáár te zijn, Alfred. Ik wil meezoeken!’
‘Nee. Nee, je zou de politie alleen maar voor de voeten lopen, Xandra. Ik denk dat dát heel onverstandig is. Het is echt beter voor alle partijen, maar ook voor jou zelf, dat je gewoon naar huis gaat.’
‘Mijn huis is daar! Bij Sam!’
‘Sam is er niet.’
Haar kin begon te trillen. Ze zakte terug op de stoel en begon erbarmelijk te snikken. De slordige en vooral goedkope make-up onder haar ogen liep een beetje door.
Alfred legde een arm om haar schouder.
Peter kreeg medelijden met het meisje. Ze was te jong voor zo’n groot verdriet. Hij begreep ook wel dat ze zich machteloos voelde. Waarschijnlijk had ze wekenlang dag en nacht voor het kind gezorgd, en nu was precies in het weekend dat zij er niet was, het ventje ontvoerd. De rechercheur nam zich voor een goed woordje voor haar te doen bij haar voormalige werkgever, maar realiseerde zich dat hij daar niet zo goed in was. Hij moest Cas maar even apart nemen straks en hem het een en ander influisteren. Die kreeg de boel wel weer bij elkaar. Hermans betrapte zichzelf op sentiment, en hij wist dat dát geen beste eigenschap was voor een politieman.
‘Ga gewoon lekker naar je ouders. Ik bel je wel als ik iets meer weet.’
‘Ik wil niet naar huis.’
‘Het is beter.’
Zo sprak hij nog een tijdje en uiteindelijk knikte ze. Ze kreeg van Alfred wat geld voor een treinkaartje voor de terugreis en ze vertrok.
Peter Hermans keek haar na. Zij ging door de deur op hetzelfde moment dat Cas Wulffers binnenkwam met in zijn gevolg eerst Anna de Zwaan en daarna Jorus.
‘En wie bent u nu weer?’ vroeg Peter Hermans enigszins ongeduldig.
‘Dit is de “zwarte faxvrouw”,’ zei Cas.
Anna de Zwaan werd naar het verhoor geleid, maar voordat ze ondervraagd zou worden, spraken Hermans en Schreuder met de politiepastor. Hij vertelde ze dat hij naar het huis van Boffet was geweest en dat hij gebeld had met de telefoon in het studeerkamertje. Dat dit nummer er uit was gerold en dat ze daarom een bezoekje waren gaan brengen.
‘Ben jij helemaal gek geworden?’ schreeuwde Hermans. ‘Jij moet leren dat jij hier niet bent om rechercheur te spelen. Jij bemoeit je met dingen die jou niet aangaan. Voor je het weet, ben je bewijs naar de ratsmodee aan het helpen. Of je zorgt ervoor dat we iemand niet kunnen pakken omdat het bewijs onrechtmatig verkregen is. Jij beseft, geloof ik, helemaal niet wat voor ongelofelijke olifant je af en toe kunt zijn!’
Schreuder zei: ‘Maar hij heeft wel de “zwarte faxvrouw” gevonden en zo ver waren wij nog niet.’
Peter slikte de sneer, die een waarheid was zo groot als een koe.
Alfred glimlachte naar Cas en die bood zijn excuses aan. ‘Het was een wilde gok, Peter. Je zou er zelf niet trots op geweest zijn.’
‘We gaan haar ondervragen,’ zei Peter Hermans vervolgens, en voelde een hand op zijn arm. Het was Alfred, die knikte in de richting van de politiepastor.
‘Laat hem het doen.’
‘Wie?’
‘Cas. Laat Cas met haar praten.’
‘We hebben hier te maken met een potentieel lid van de club die dat kind heeft ontvoerd. Die moeten we niet laten verhoren door een watje!’
‘Ze heeft er niks mee te maken, hè?’ vroeg Alfred aan Cas.
De politiepastor schudde het hoofd. ‘Ik denk van niet.’
Alfred sprak op Peter in. Hij stelde voor dat Cas met Anna de Zwaan ging praten en dat zij het gesprek zouden volgen achter het one-way-screen. Op die manier zouden ze alle informatie krijgen die ze nodig hadden. Was het nodig om de dame in kwestie steviger op de pijnbank te leggen, dan konden ze alsnog ingrijpen.
Cas was dankbaar voor Alfreds initiatief. Hij voelde zich een verrader van grote geheimen, al kende hij die geheimen niet. Hij vond dat hij te diep in het persoonlijke leed van de Boffets was binnengedrongen en had de aanhouding van Anna de Zwaan bijna onkies gevonden. Liever had hij eerst met de vrouw gesproken, intensief, haar het hele verhaal laten vertellen voor het politiewerk werd. Maar hij besefte dat hij politieman was en dat dit er allemaal bij hoorde. Politieman...
Ze keek op toen hij het verhoor binnenkwam met een blaadje met koffie.
‘Dat is een beetje mijn handelsmerk,’ glimlachte hij. Ze pakte een van de bekertjes, maar hoefde er niets in.
‘Hoe lang ga ik de gevangenis in?’ vroeg ze. Haar stem klonk op een vreemde manier melodieus. Ze had er over nagedacht, zei ze. Het was een misdrijf, deze hele zaak, en ze was betrokken. Ze wist dat ze een straf zou krijgen, maar niet welke. Ze had zich al neergelegd bij het feit dat ze vanavond niet thuis zou zijn, en dat ze daarom aan haar man Henri moest vertellen van haar betrokkenheid.
‘Ik kan niet zeggen of u schuldig bent of niet. En zelfs niet waaraan. Ik ben trouwens geen rechercheur, maar politiehulpverlener. De rechercheurs luisteren wel mee. Vindt u dat erg?’
‘Moet ik om een advocaat vragen, denkt u?’ vroeg ze. Ze had geen ervaring met misdaad, hooguit af en toe een bon voor te snel rijden. ‘Maar altijd maar een paar kilometer op van die hele vervelende plekken, weet u wel.’ Ze was de braafheid zelve, een pianiste die eigenlijk alleen met muziek bezig wilde zijn, meer niet.
Cas zei dat een advocaat altijd nog kon. Het hing er van af wat ze gedaan had.
‘Ik werd door Leontien gebeld die avond. Het was al laat. Ze zei: “Je moet me niets vragen. Maar je moet het volgende doen. Pak een stuk papier en schrijf met je linkerhand: We nemen over een week contact met je op. Trek een zwarte jas aan. En fiets naar het pompstation aan de A9. Laat je gezicht niet zien. De fax daar gaat op guldens, ouderwetse Nederlandse guldens. Zorg dat je die bij je hebt. Stuur die fax naar dit nummer.” Dat zei ze me. En dat heb ik gedaan.’
Cas dacht na. Hij liep door de ruimte.
‘Heeft ze u verteld waarom u die fax moest sturen?’
‘Ze zei: “Vertrouw me”. En dat doe ik. Ik heb haar later gebeld, de volgende dag. Ik vroeg wat er aan de hand was. Ze vertelde me dat Sam was ontvoerd. Ik begreep niet waarom ik die fax had moeten sturen. Ze zei: “Alles wordt afgeluisterd, we kunnen niet praten.” Maar opnieuw vroeg ze me of ik haar wilde vertrouwen.’
‘Hoe goed kent u Leontien?’
‘We zijn lotgenoten.’
‘U bent depressief, net als Leontien?’
Anna was opgelucht dat ze dit niet geheim hoefde te houden. Blijkbaar wist de pastor hier van. Ze hield haar nek recht. Deze platvloerse wereld was de hare niet, ze wist dat ze geluk had dat ze niet een van die rabauwen van rechercheurs op haar hadden afgestuurd. Zo kon ze tenminste enige beschaving volhouden.
‘We hebben elkaar leren kennen in groepstherapie. Ik lijd aan dezelfde ziekte als Leontien. In de tijd dat we bezig waren mijn medicatie aan te passen, hebben we in een praatgroep gezeten voor tryptizol-gebruikers. We leerden elkaar kennen, werden goeie vrienden. De beste die je als mens kunt hebben, als vrouw. Ik speel piano. Dat heeft u gezien.’
‘Ja,’ zei Cas.
‘Maar ik zal nooit meer optreden. Ik kwam van het conservatorium en won in het eerste jaar prijzen op allerlei concoursen. Toen werd ik bang. Zo bang dat ik midden in een concert ophield met spelen, en ik wist: ik zal nooit meer spelen voor publiek. Ik ben het toneel afgerend; er stonden mensen die mij moed inspraken. Ik werd min of meer gedwongen terug te gaan. Ik ging terug en heb huilend het concert afgemaakt. Ik wilde liever dood dan doorspelen. Ik ben op dat podium een beetje gestorven.’
‘Maar nu slikt u medicijnen.’
‘Muziek is een emotie, meneer Wulffers. Ik heb nu een gemiddeld gevoel. Ik ben niet erg gelukkig of bang of ongelukkig of verdrietig of vrolijk of blij. Ik ben iets gemiddelds. Iets dat recht is en niet slingert. Ik kan piano spelen, maar geloof me, veel beter dan een pianola ben ik niet. Je kunt net zo goed een machine neerzetten. Ik ben gestorven. Ik besef elke dag dat ik als pianiste dood ben, om als mens nog enigszins te kunnen leven. De enige die dat begreep was niet mijn familie of mijn echtgenoot. Die houden veel van me, laat dat duidelijk zijn. De enige die precies wist wat er met mij was, omdat ze zelf door de tunnel is gegaan, was Leontien. Van zo’n mens hou je, voor zover ik nog weet wat dat is. En voor zo’n mens heb ik alles over. Dus als ze mij belt, dan doe ik wat ze me vraagt.’
‘Ook al begrijpt u het niet?’
‘Ik begrijp het niet. Ik begrijp de fax niet, want die betekent dat zij haar eigen kind heeft ontvoerd. En ik kan u verzekeren dat dát niet het geval is. Zij heeft haar eigen kind niet ontvoerd. En omdat die rekensom niet klopt, kan ik u verder niet helpen.’
Cas keek haar aan. Hij wist dat ze de waarheid had gesproken. Maar hij wist zich geen raad met die waarheid. Hij besloot een pauze in te lassen om te overleggen met Peter en Alfred.
‘Ik stel voor dat we mevrouw Boffet nu oppakken,’ zei Hermans. Hij was altijd voor daadkracht.
Schreuder zat onderuitgezakt in een stoel, hand op zijn voorhoofd. Hij probeerde zijn gedachten te ordenen, maar dat was niet makkelijk onder de gegeven omstandigheden. Ook hij had Anna de Zwaan gehoord en ook hij kon het maar op één manier uitleggen. Leontien Boffet had zelf opdracht gegeven tot het sturen van een fax die aangaf dat zij tot de ontvoerders van haar eigen kind behoorde. Leontien was dus een ontvoerder, en dat was iets dat niet klopte, in ieder geval niet in Alfred’s belevingswereld. Hij kende de vrouw door en door, had haar dag en nacht meegemaakt, stond in voor haar veiligheid. Zij was met Sam en Louis een drie-eenheid die niet verbroken kon worden. Wat was haar belang?
Cas dacht na over de theorie van Jorus die door Louis naar het rijk der fabelen was verwezen. Hij vroeg zich af of er geen andere mogelijkheid was; een die verscholen lag in het sprookje Repelsteeltje. Hij vroeg zich af wat voor goud Leontien had moeten spinnen voor koning Louis en hoe Repelsteeltje, wie dat ook was, dat dan wel had gekund.
‘Wat denk je, Cas?’ vroeg Alfred.
‘Ik leid hier het onderzoek,’ zei Hermans kribbig.
‘Ik mag zijn mening toch wel horen?’
‘We zijn hier bezig met recherchewerk!’
‘Tot nu toe heeft hij het beste recherchewerk geleverd in dit onderzoek!’ zei Alfred plotseling kwaad.
Peter incasseerde het persoonlijk. Nu werd het on-eigenlijke giswerk van de politiepastor ook nog tegen hem gebruikt. Hij had veel zin om Schreuder het bureau uit te zetten en die hele Cas Wulffers te laten schorsen, maar zijn gedachtestroom werd verstoord door Joosten die iets belangrijks te melden had.
‘We hebben bezoek. En je mag drie keer raden wie,’ zei ze. Ze liet een stilte vallen.
‘Leontien Boffet. Of ze de dominee mag spreken. Ik zal d’r maar niet in het verhoor zetten, hè?’
Cas keek naar Alfred en vooral naar Peter. Hij wilde de rechercheur niet voor de voeten lopen, daarvoor had hij teveel bewondering voor zijn collega. ‘Luister, Peter, ik doe maar wat. Er zit geen orde in en in speurwerk en rechercheklussen ben ik een absolute nul. Deze zaak kan ik zonder jou, Jorus en Alfred niet tot een goed einde brengen. Ik praat alleen met mensen. Dat is alles wat ik doe. Boeven pakken kan ik niet. Dit, dit zijn ook geen boeven, daarom praat ik met ze.’
‘Hoe weet jij dat het geen boeven zijn?’
‘Ik weet dat. Ik weet niet waarom. Anna de Zwaan en Leontien Boffet zijn geen boeven maar slachtoffers van een misdrijf. Daar kan ik goed mee praten. Ongetwijfeld zijn er boeven en die kan ik niet vinden. Ik wil jou alleen maar helpen.’
Peter knikte. Hij zag ook de voordelen van Wulffers’ inbreng. Het moest voorlopig maar zo zijn. ‘We brengen Anna de Zwaan naar het kantoor van Pengel, dan kan Leontien in het verhoor,’ zei hij. Het bleef een bureau met ruimtegebrek.
Leontien werd door Joosten naar de donkere verhoorkamer gebracht. Ze had gevraagd of ze mocht roken en was bezig aan haar derde sigaret, omdat Cas er nog niet was. Ze had niet meer gerookt sinds ze zwanger was, maar vanochtend had ze, nadat Cas was vertrokken, de eerste opgestoken. Ze stond op toen hij binnenkwam, maar hij zei dat ze gewoon kon blijven zitten.
‘Anna heeft hier niets mee te maken. Ik heb haar gevraagd die fax te sturen,’ zei ze. ‘U moet haar vrijlaten.’
‘Ze zit in een kamer hier verderop. U hoeft zich over Anna geen zorgen te maken.’
‘Zij heeft het niet gedaan.’
‘Wat niet?’
‘Die fax.’
‘Ze heeft ons zojuist verteld dat zij die fax heeft verstuurd.’
‘Dat zegt ze maar.’
‘Mevrouw Boffet, laten we het er nu niet erger op maken,’ zei Cas. ‘Het is al zo’n spinnenweb aan leugens. Door er nog meer aan toe te voegen, maakt u de zaak alleen ingewikkelder.’
Leontien boog zich voorover en begon te huilen, in heftige snikken. Radeloos leek ze, alsof ze niet meer wist welke kant ze op moest. Cas ging bij haar zitten en raakte haar schouder aan, in een vaderlijk en vertrouwd gebaar.
Langzaam werd ze wat rustiger, en ademde ze weer regelmatig. Cas hielp haar weer rechtop te gaan zitten. Hij zei haar dat ze er niet alleen voor stond en dat hij er was om haar te helpen. En dat ze blijkbaar zoveel goeds in zich had dat ook anderen bereid waren om haar te helpen. Anna bijvoorbeeld, of haar man.
Leontien stamelde dat ze al die mensen geen kwaad wilde doen, dat ze alleen in de ellende terecht waren gekomen door haar eigen gedrag. Door haar fouten. Door haar mislukte leven. Na een poosje bevestigde ze de verklaring van Anna. Ze had haar beste vriendin gebeld en gevraagd een fax te sturen waarop stond: We nemen over een week contact met u op.
‘Waarom?’
‘Alfred vertelde mij dat ontvoerders dat doen. Dat ze na een kidnapping contact opnemen. Vanwege het losgeld. Er moest een teken komen. Een teken van leven.’
‘Want u wist dat dát niet zou komen.’
Het kostte haar moeite om te knikken. Ze begreep dat ze met dat ene hoofdgebaar alles zou moeten vertellen. Het waren dominosteentjes die nu razendsnel om zouden vallen. Een oneindige reeks die niet meer op zou houden totdat ook haar eigen geluk zou kantelen, en dat van haar gezin.
‘Ik zal u alles vertellen. Alles...’
8
Haar Repelsteeltje heette Rabah Sidi Raissi, een Algerijn die destijds pakweg dertig was. Leontien was toen anderhalf jaar van de medicijnen af en de uiterste wanhoop nabij. Een wrak nog van wat daarvoor een aantrekkelijke jonge vrouw was geweest. Een vrouw die nauwelijks haar huis nog uitkwam en zich meestal opsloot in een van de kasten op de bovengalerij. Daar in het donker voelde ze zich het meest veilig. Ze dook erin als Louis ’s ochtends naar zijn werk ging, nam een zaklantaarn en een paar boeken of tijdschriften mee en ze hield zich schuil tot Louis weer thuis kwam. Soms kwam ze een uur buiten als er bezoek was, een vriendin zoals Anna de Zwaan. Louis had speciale verzorging voor haar ingehuurd en daar viel een tijdje mee te leven.
Maar al snel verlangde ze terug naar haar kast van anderhalve vierkante meter oppervlakte en twee meter dertig hoog. Het was de enige plek waar ze nog kon zijn. Louis had er licht in laten aanleggen en geprobeerd de kast zo comfortabel mogelijk voor haar in te richten. Ze deed het licht niet aan, ze nam liever de zaklantaarn. Op de stoel die hij er in had gemanoeuvreerd ging ze niet zitten, ze propte zichzelf in de kussens in een hoek. Voor zover ze nog helder kon denken, wist ze dat deze lijdensweg na het moment dat ze zwanger werd nóg negen maanden zou duren.
De daad die mensen ‘de liefde bedrijven’ noemen, was voor beide echtelieden een slavenarbeid geworden. Zij kon het niet anders zien.
Het verwekken van een kind is de grootste passie die tussen man en vrouw gegeven is, maar ze wist dat Louis zich meer en meer een beul in hun bed voelde. Zij probeerde een gewillig slachtoffer te zijn en een moment de angstdemonen uit haar brein te weren om zich over te geven aan de passie. Dat lukte steeds minder. Haar liefdesleven was een gruwel. Haar hele leven was een horrorfilm geworden. Niet avondvullend, maar levenslang.
Ze had zich na lang aandringen van Louis mee laten nemen naar een feest van een internationale bankier. Ze moest er eens uit, ze moest zich weer eens laten zien. Ze wilde niet, protesteerde, schreeuwde, huilde dat ze niet ging, maar ze had zich uiteindelijk over laten halen. De hele dag lang zorgde Anna voor herstelwerkzaamheden aan haar verwaarloosde uiterlijk. Er kwam een schoonheidsalon, een kapper en een uitgebreid bezoek aan de couturier aan te pas, het resultaat mocht er zijn.
Ze was weliswaar in de lange periode van depressiviteit erg afgevallen, maar dat misstond haar niet. Ze deed een manmoedige poging de prinses te zijn in haar eigen gruwelijke sprookje. Haar lange blonde haar viel prachtig langs haar marmerwitte gezicht. Ze slaagde erin haar ogen een avond lang te laten stralen. Af en toe werkte ze haar lipgloss bij. Louis week niet van haar zijde tot ze zich goed genoeg voelde om zich sociaal te gedragen. Ze liet zijn arm los, verzekerde hem dat het goed ging en liep naar het champagnebuffet waar ze haar tweede glas nam.
Hij zei dat hij testcoureur was voor een raceteam dat tijdelijk in Amsterdam verbleef. Ze waren op het circuit van Zandvoort met de fijnafstelling van een van hun wagens bezig. Hij sprak vloeiend Engels, met een Frans accent. Hij maakte haar aan het lachen en nodigde haar uit om een keer te komen kijken op de baan. Ze weigerde, maar hij drong aan. Ze vertelde dat ze getrouwd was en dat ze gelukkig was met Louis. Ze knikte naar haar echtgenoot die af en toe een heimelijke blik op haar wierp. Niet dat hij jaloers was, hij maakte zich zorgen en haalde gerustgesteld adem wanneer hij zag dat ze glimlachte en pretogen had.
Rabah verontschuldigde zich, hij had niets ‘ondeugends’ willen suggereren. Hij wilde haar alleen een keer meenemen naar zijn domein: de racerij. Hij was een goed causeur, hij had een goeie babbel. Hij zou binnen een jaar of twee Formule 1-coureur kunnen worden. Hij had er de juiste papieren voor, had – voordat hij testcoureur werd – genoeg races in andere klasses gewonnen en het was alleen nog wachten op die ene kans als een van de andere coureurs zou wegvallen. Voorlopig hield hij het op testracen, rondjes rijden in nieuwe bolides om de laatste technische ongemakken weg te werken voor de echte rijders er in plaats zouden nemen.
Ze zou er over nadenken, zei ze.
Die nacht zag ze duizend keer zijn gezicht. En duizend keer legde ze dat gezicht over dat van Louis, die ook half Algerijns was. Ze had de overeenkomsten geteld, bijna wiskundig. Ze deed haar best om haar angsten buiten de slaapkamer te houden en zich voor te bereiden op een schanddaad die volgens haar ook gezien kon worden als een daad van liefde. Ze moest er eerst zeker van zijn dat Louis en Rabah op elkaar leken. Louis was van nature kalend en wat gedrongen. Rabah had een goede bos haar en stond rechtop. De coureur was ook langer dan Louis en had een indrukwekkend postuur. Maar in het gezicht zaten opmerkelijke gelijkenissen. De stand van de wenkbrauwen, de kleur van de ogen, de iets gebogen smalle neus en vooral de trek van de mond. Verder de oren en ook de vorm van het hoofd. Ze probeerde helder te blijven denken, maar ze zag een mogelijkheid.
De volgende dag zocht ze contact met Rabah en liet ze zich uitnodigen op de baan van Zandvoort. Ze zou op eigen gelegenheid gaan, al had Louis haar verboden zelf te rijden. Ze had toen nog niet de Freelander waarin ze nu reed, maar een nieuwe Alfa Romeo two-seater. Ze was er in minder dan een uur.
Ze had een spierwitte zomerjurk aangetrokken die mooi opwaaide in de zwoele wind. Ze had er zelfs een hoed bij. Haar slanke taille – Anna had gezegd dat ze vel over been was – kwam prachtig uit door de witte ceintuur die ze erop droeg. Haar uitdagende zonnebril was het enige donkere accent in het albasten gezicht met het goudblonde haar. Die zonnebril was er slechts om de waarheid van haar ogen te verbergen. Die ogen vertelden aan een ieder die ze op dat moment had kunnen lezen, dat ze twijfelde over haar verraad aan Louis en over de welbewuste ‘misdaad’ die ze in haar huwelijk zou gaan plegen.
Meisjesachtig was ze in de pits gaan zitten, waar de monteurs in glimmende groene pakken de laatste hand legden aan de machine. Ook Rabah was in het groen, in een pak met duizend merknamen erop. Hij had een brandwerende bivakmuts op waarover de helm moest die hem tegen de verleidelijke gevaren van de racerij moest beschermen. Hij was opgetogen haar te zien en was uiterst hoffelijk en voorkomend.
De monteurs waren dat nauwelijks, ze wisten wat poezen in de pits kwamen doen. Ze maakten er grapjes over, maar niet zo hard dat Leontien ze kon horen. Alleen het lachen hoorde ze en dat zei haar genoeg. Ze wist wat haar plan was. Ze liet het allemaal gebeuren, speelde haar rol voortreffelijk. De mooie jonge echtgenote van een rijke en wat oudere zakenman die wel in was voor een avontuurtje met een aantrekkelijke Noord-Afrikaanse coureur. Het zou in geen enkel pulpblad misstaan. Toch was haar doel anders en ze hield vol dat dát doel de middelen heiligde, ook al was dat misschien niet zo.
Hij reed een aantal rondjes, leerde haar de stopwatch hanteren en de tijden bij te houden. Zij juichte toen hij sneller was dan verwacht. Haar witte zomerjurk danste in de wind die zijn bolide maakte.
Ze gebruikten een lunch in een van de luxere duinhotels in de buurt en ze lachte om al zijn grapjes. Hij had spierwitte tanden en ze bekeek zijn gezicht goed, wat Rabah als een compliment beschouwde maar wat voor haar slechts het laatste onderzoek was voordat ze zich aan haar plan zou overgeven. Ze hoopte dat één keer voldoende was.
De artsen die ze zonder Louis daarover in kennis te stellen, had geraadpleegd, hadden haar verzekerd dat haar vruchtbaarheid in orde was. Ze had ook heimelijk – vrouwen hebben daar hun methodes voor – zijn zaad laten controleren en daar was het doodvonnis over uitgesproken. Er was een kleine kans dat ze van Louis zwanger zou kunnen worden, een kans die te verwaarlozen was. Ze had het Louis niet gezegd. Ze had die avond getwijfeld of ze weer medicijnen zou gaan nemen omdat hun onderneming tot mislukken gedoemd was, maar ze had gehoopt op een wonder. Eén keer met Rabah Sidi Raissi, op dit moment van de maand, met deze temperatuur van haar lichaam. Ze vroeg zich af of ze kon bidden om Gods zegen maar nam aan dat Hij niet thuis was voor steun aan misdaden als deze. Ze dacht dat ze er alleen voor stond.
‘Ik wil met je vrijen,’ had ze tijdens het dessert gezegd. Rabah keek verbaasd. Hij had gedacht meer tijd te moeten investeren in dit Hollandse pleziertje, ze was gemakkelijker dan hij had verwacht. Ze zei dat zij wel een hotelkamer zou boeken, want voor een man is dat altijd gênant.
Hij vroeg of hij voorzorgsmaatregelen moest nemen, maar ze verzekerde hem dat zij aan alles gedacht had. Hij vond het een opwindend idee dat ze zich aan hem overgaf en tegelijkertijd de leiding van het spel in handen nam. Ze gingen naar een kamer op de hoogste verdieping en ze vreeën gepassioneerd. Na de daad vroeg hij haar of ze écht haar maatregelen had genomen en zij verzekerde hem dat hij zich geen zorgen hoefde te maken.
Twaalf dagen later, ze was toen drie dagen over tijd, vertelde de test dat ze zwanger was. Het was de mooiste dag in een tragische periode van meer dan anderhalf jaar. Ze wist dat ze nog een lange en donkere tunnel tegemoet ging, maar alles was nu te dragen, zelfs de schuld van de zonde. Louis was in de zevende hemel, zij ook. Ze zwoer zichzelf dat ze het geheim nooit met iemand zou delen.
Anna was degene die haar vroeg of ze het spel eerlijk had gespeeld want Anna was ook de troost geweest toen ze er achter kwam dat Louis geen kinderen kon maken. Anna was buiten de arts de enige die wist dat Louis’ zaad niet voor nageslacht kon zorgen. Daarom was haar argwaan groot. Leontien vertelde haar niets over haar geheim en vroeg haar beste vriendin of die zo goed wilde zijn om er nooit iets over te vragen. Zoals het zielverwanten betaamt, zweeg Anna en verheugde zich alleen op het aanstaande moederschap van Leontien.
Rabah hoorde tijdens de Grote Prijs van Maleisië dat Leontien zwanger was. Het bericht kwam via vrienden van vrienden van vrienden van kennissen. Hij had nét een week lang stomvervelende testrondjes gereden in de drukkende hitte.
En hier begon de misrekening van Leontien. Rabah informeerde via die vrienden van vrienden hoe lang de vrouw van zakenman Louis Boffet al zwanger was, en toen hij die uitkomst hoorde, kon hij de rekensom maken. Hij belde haar vanuit Maleisië en vroeg haar op de man af of ze zwanger was van zijn kind.
Ze schrok van zijn telefoontje, had het niet verwacht. Ze dacht dat hij een playboy was, een coureur met in elk stadje een ander schatje. Iemand die zich geen zorgen maakte over het nakroost dat hij op de wereld neerzette. Die opdook en verdween in meisjeslevens en alleen uit was op een kort nachtelijk vermaak zonder al te veel consequenties. Nu belde hij haar om te vragen of ze zwanger was van zijn kind.
Ze ontkende het in alle toonaarden, maar haar stem klonk angstig en nerveus en hij stelde aan het einde van het gesprek vast dat ze zijn kind zou baren. Hij was niet van plan om dat zomaar aan zich voorbij te laten gaan. Ze had hem gevraagd of hij geld wilde en hij was woedend geworden. Hij had geen zorgen om geld. Hij verdiende geld als water. Hij had contracten en sponsors. Hij kon de hele wereld afreizen, want op zijn creditcards stonden altijd gevuld zoveel dollars als hij zelf maar wilde.
‘Wat wil je dan?’ had ze hem uiteindelijk gevraagd.
‘Mijn kind!’ had hij geantwoord.
Cas Wulffers had geluisterd en niets gezegd. Leontien had haar verhaal als een documentaire aan hem verteld. Hij was niet geschokt, het in elkaar passen van de puzzelstukjes had hem ongeveer hetzelfde opgeleverd. Hij wist dat achter het raam geluisterd werd door rechercheur Hermans en security Schreuder. Die laatste stond dicht bij de familie Boffet en moest zich daarom meer dan wie ook realiseren welk drama zich had afgespeeld in het huis in Ouderkerk. Cas had veel vragen en de eerste was of hij ze mocht stellen.
Ze knikte.
‘Het is nu vijf jaar later. Heeft u in al die jaren iets van Rabah gehoord?’
‘In eerste instantie niets. Ik begon zijn, hoe moet je het noemen, zijn dreigement alweer te vergeten. Drie jaar geleden las ik een artikel dat Rabah was ontslagen bij het team waar hij werkte. Het was onduidelijk hoe en waarom, maar er werd geïnsinueerd dat hij geheimen van zijn renstal had verkocht. Ik... Ik heb toen geprobeerd te achterhalen wat er met hem was gebeurd. Ik heb de persafdeling van het team gebeld, me voorgesteld als een sportjournaliste uit Nederland en ik kreeg de indruk dat ze blij waren van hem af te zijn. Hij was spoorloos verdwenen, zeiden ze. Ik heb kranten gebeld of ze iets van hem wisten, maar niemand kon me iets vertellen. Er waren weinig mensen in zijn doen en laten geïnteresseerd. ’t Was tenslotte maar een testrijder.’
‘Maar u heeft contact met hem gehad.’
‘Ja,’ zei ze en daarna was ze even stil. Ze had al zoveel gezegd. Ze wilde een slok water. Eigenlijk wilde ze alleen nog maar zwijgen. De smaak in haar mond na het verhaal over Rabah was smerig. Cas haalde een glas drinken voor haar. Ze nam een slok.
‘Begrijpt u wat hier gebeurt?’ zei ze. ‘Begrijpt u dat ons hoe dan ook ons kind is afgenomen? Als dit bekend wordt, weet Louis dat Sam zijn zoon niet is. En daarmee hebben we geen kind meer. Ik heb een zoon, maar hij... Ik neem hem zijn kind af. Ik wil niet dat dat gebeurt.’
Cas wist niet hoe de waarheid vermeden zou kunnen worden. Hij kon zich een voorstelling maken van wat er de komende uren zou gebeuren. Maar een onderdeel ervan was dat Louis van iemand, het liefst van zijn vrouw, zou horen – wat de geschiedenis van Sam was geweest.
‘Ik had nog een jaar, twee jaar de psychoses kunnen doorstaan als ik geweten had dát een kind tot de mogelijkheden behoorde... Maar het was onmogelijk. Hij had minstens zoveel pijn gehad als ik. Hij had een wrak van een vrouw en dat wilde ik hem niet langer aandoen,’ zei ze.
Ze sprak de waarheid, dat zag Cas, dat hoorde hij in haar stem.
‘Uw contact met Rabah,’ begon hij opnieuw. ‘Ik neem aan dat u niet zomaar wist dat er een fax op guldens stond op dat benzinestation.’
‘Hij belde op een keer. Hij zei dat hij zijn zoon wilde. Dat hij hem kwam halen. Ik smeekte hem ons met rust te laten. Ik heb hem geld geboden, ach, wat al niet. Alles. Maar niet het kind. Op een gegeven moment heb ik met hem afgesproken dat hij Sam mocht zien. Eén keer. Dat ik verder niet kon gaan. Bij die gelegenheid gaf hij mij een faxnummer.’
Ze maakte haar tas open en haalde er een papiertje uit dat tientallen keren was open- en dichtgevouwen. Nu schoof ze het over de tafel naar Cas toe.
‘Bij dat tankstation heb ik een fax gestuurd om een afspraak met hem te maken. We hebben elkaar ontmoet op een speelplaats in de Watergraafsmeer. Hij was uitermate vriendelijk. Maar toen we afscheid namen, zei hij me dat hij, als alles rustig was en hij een huis had, zijn kind zou komen halen. Hij gaf Sam een kus, weet ik nog. En ik dacht: dat is een Judaskus. Ik vond het verschrikkelijk om te zien. Vanaf dat moment was ik bang. Soms was de angst hanteerbaar. Je kunt niet altijd opgesloten zitten. Je moet er af en toe uit. Dan verstikt dat huis me. Op zulke momenten is het verlangen om los te breken groter dan de angst. De dag van de ontvoering was zo’n dag. U moet weten dat het al meer dan een jaar geleden was dat ik... Dat ik Rabah voor het laatst had gezien. Dan verdwijnt de angst ook weer.’ Ze deed manmoedige pogingen om haar gedrag te verklaren, de dag dat ze de Freelander nam naar de Bijenkorf om op koopjes te jagen die ze niet nodig had.
Rabah Sidi Raissi was dus de ontvoerder van zijn eigen kind en niemand wist waar hij was. Het enige dat de recherche nu in handen had, was een faxnummer. Cas bekeek het papiertje.
‘Wat nu?’ vroeg ze.
‘Ik denk dat ik dit aan de specialisten moet geven. Die voormalige coureur moet ergens zijn. Ik neem aan dat we hem kunnen vinden. Ik niet, maar we hebben tientallen rechercheurs op deze zaak. Goeie mensen, goed in wat ze doen. Speciaal opgeleid voor dit soort zaken.’
Ze hoorde een soort van teleurstelling in zijn stem.
‘Wijst u af wat ik gedaan heb?’
‘Nee,’ zei Cas. ‘Nee, dat doe ik niet. Ik heb geleerd dat ik niet de rechter over de mensen ben. Dat is niet mijn taak in het leven. Dus veroordeel ik hun daden niet, al zouden mijn keuzes anders zijn. Er is voor de mens altijd vergeving mogelijk. En hij moet daarna met een schone lei weer verder kunnen.’
‘Dus u veroordeelt wel wat ik gedaan heb.’
‘Nee. Maar ik zie er wel de consequenties van. Ik ben geen vriend van de leugen. Waar de leugen heerst, heerst ook de duisternis. Ik heb de waarheid lief en daarom voel ik mij goed op deze plek, bij de politie. Wat me bezighoudt, en wat me op dit moment ook zeer doet, is dat ik zie dat u naar de waarheid toe moet. U zult uw man dit hele verhaal moeten vertellen. En ik ken hem niet goed genoeg om te weten hoe hij zal reageren.’
‘U zou moeten zeggen: Het komt allemaal goed.’
‘Dat is geen troost maar is valse hoop. Dat is iets heel anders. Valse hoop maakt nieuwe wonden.’
‘Wat is troost dan wel?’
‘Het leed van de ander herkennen en proberen dat leed te verzachten. Van wonden zeg ik niet dat ze compleet verdwijnen, want ik weet dat er altijd littekens overblijven. En dat je die voelt. Troost is niet het ontkennen van de wond, maar zalf om het litteken te verzachten.’
‘Blijft u bij me?’
‘Als u dat wilt.’
Alfred stond lijkbleek op enige afstand en zei niets. Hij schudde alleen maar onophoudelijk zijn hoofd.
Cas Wullfers gaf het faxnummer aan Peter. Hij keek naar zijn collega-rechercheur Peter Hermans en zag dat hem iets dwarszat.
‘Wat?’
‘Niks.’
‘Niks bestaat niet.’
‘Het is dat meisje. Die Xandra. Het leek me een aardige meid. Een beetje overstuur. Ze kwam vertellen dat ze door die Leontien ontslagen was. En dat volgens haar mevrouw Boffet de hele boel zelf in scène had gezet.’
‘En?’ vroeg Cas. ‘Wat denk je?’
‘Ik weet het niet.’
‘Maar er is iets.’
‘Dat kind was heel erg overstuur. En ik denk dat ze dat al eerder was. Alfred heeft haar zelfs voor dat bewuste weekend naar huis gestuurd.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Ze zat vreselijk te janken bij ons op het bureau, dus hij zegt: “Ga nou naar Maastricht”, toen zei zij: “Jij altijd met je Maastricht.” Ik denk dus dat ze al eerder over haar toeren was.’
‘Okee.’
‘Ik weet ook niet wat we er precies mee moeten.’
Alfred Schreuder kwam naar hen toe. Hij leek nieuwe energie verzameld te hebben. Ze zouden gaan zoeken naar de voormalige coureur Rabah Sidi Raissi en zijn huidige verblijfplaats. Daar zou ook Sam zijn, wisten ze.
‘Ik haat de dag dat ik dit korps heb verlaten en voor de Boffets ben gaan werken,’ zei Alfred. ‘Ik heb een prachtig kantoor aan de Statenweg. Zeven kamers, ik kijk uit over heel Amsterdam. Ik heb een afdeling met vijftien man onder me. Ik heb een salaris waar ik me soms voor schaam, en op dit moment heb ik de meest vreselijke baan die een mens kan hebben.’
Cas keek hem aan. ‘Je denkt niet dat we Sam nog terugvinden?’
‘Het was eerst een naald in een hooiberg. Nu is het een kiezel in het heelal. Ik denk dat we geen schijn van kans hebben, nee.’
Dat vooruitzicht stemde somber. Cas kon niet ontkennen dat ook hij moedeloos was van het idee dat een onverlaat als Rabah Sidi Raissi op dit moment overal kon zijn, vooral op een plek waar niemand hem kon vinden.
‘Kan hij het land uitgekomen zijn?’
Peter moest Cas het antwoord schuldig blijven. Op de vliegvelden was verscherpte bewaking, maar Rabah kon een trein nemen en naar elk ander land in Europa gaan zonder gezien te worden. Of een wagen nemen en mijlenver uit de buurt zijn. Er was alleen een faxnummer. Verder niets.
9
Louis Boffet kwam naar het bureau en liep achter Cas aan naar de verhoorkamer. Daar zag hij Leontien die trilde als een espenblad. Hij omhelsde haar, hield haar lang vast en liet haar toen zitten.
Ze zei: ‘Ik wil dat je naar mij luistert en dat je niets zegt.’ Toen vertelde ze opnieuw haar geschiedenis.
Onberoerd luisterde Boffet naar het hele verhaal. Toen ze uitgesproken was, stond hij op en liep weg. Leontien schreeuwde: ‘Louis!’ maar hij reageerde niet.
Cas rende achter hem aan, tot bij de deur naar buiten en hield die dicht om tegen hem te zeggen: ‘Ze smeekt u om vergeving.’
‘Wilt u mij laten gaan? Ik neem aan dat u mensen genoeg in dienst heeft om haar kind te vinden.’
‘Sam is net zo goed uw kind.’
‘Ik heb zojuist gehoord dat Sam mijn kind niet is. Ik ga nu naar huis. Ik zal zorgen dat er een hotel voor Leontien is waar ze de nacht kan doorbrengen,’ zei hij hardvochtig. ‘En nu wil ik graag dat u deze deur loslaat zodat ik kan vertrekken, ja?’
Hij bleef voorkomend, maar Cas voelde zijn woede alsof hij te dicht bij een straalkachel stond. Louis Boffet vertrok. Er wachtte buiten een wagen op hem.
Cas draaide zich om en zag de verloren Leontien in de deuropening van het verhoor staan. Het speet hem dat hij niet beter was geslaagd in zijn bemiddeling. Hij nam haar mee terug de kamer in, misschien om wat met haar te praten. Hij zou een stretcher laten neerzetten zodat ze wat kon rusten. De politiepastor voelde zich verloren, voelde zich alsof hij verloren had. Alsof hij niet kon helen wat zojuist gebroken was. Hij had er domweg de kwaliteiten niet voor. En daar had hij de pest over in.
Het politieonderzoek was in volle gang. Alle beschikbare rechercheurs waren aan de slag met de nieuwe informatie die nu beschikbaar was. Het faxnummer bleek verbonden te zijn aan de e-mail-service XOIP. Het werkte eenvoudig: je stuurde een fax naar een nummer in Amsterdam en diezelfde fax werd als beeldbestand naar een e-mailadres gestuurd. De account bleek te zijn van Rabah Sidi Raissi, die een en ander had betaald met een creditcard. Op die manier moest een adres gevonden kunnen worden. Inderdaad bleek de rekening van Raissi waaraan de creditcard was gekoppeld, te lopen op een bank in Parijs, en daar hadden ze zelfs een adres – waar Rabah niet meer bleek te wonen. Dat laatste had de Franse politie binnen een half uur uitgevonden.
Het Interpol-dossier van Rabah bleek dikker te zijn dan verwacht. Na zijn ontslag als testcoureur bij een vermaarde Formule 1-renstal, was de Algerijn verdwenen in een obscuur crimineel circuit. Zelfs tijdens zijn sportieve periode onderhield hij contacten met een groep internationale drugsmokkelaars waar hij hand- en spandiensten aan verleende.
Rabah was een gezocht man. Zijn naam, zijn identiteit en zijn signalement stond op alle databases van politiekorpsen, niet alleen in Nederland maar in heel Europa. Vliegen was voor hem sowieso een probleem, hoewel hij ongetwijfeld met privé-vliegtuigjes van zijn vuile vrienden ver kon komen, tot buiten de Europese grenzen. Niemand wist waar hij uithing, maar dat hij betrokken was bij illegale handel was duidelijk. Een ongrijpbaar man.
Schreuder en Hermans waren de wanhoop nabij. Ze hadden geen idee hoe ze Rabah te pakken moesten krijgen.
Voor Wulffers hadden ze nauwelijks tijd. Ze brachten verslag uit in steekwoorden die de politiepastor wel begreep, maar waarvan hij al snel doorhad dat de zaak veel te groot voor zijn kleine handen was geworden. Hij was geen speurder, dat had hij de hele tijd volgehouden. Dat was niet zijn kracht. Hij kon praten met mensen en hij had goede ogen die zorgvuldig keken, zoals de aantrekkelijke bibliothecaresse hem had gezegd.
‘Ik heb niets,’ zei Leontien. ‘Alles is nog thuis. Of thuis, mag ik dat nog wel zo noemen? Alles is in Ouderkerk.’
‘Als u mij een lijstje geeft van wat u nodig heeft, dan ga ik het wel halen,’ zei Cas en hij vroeg aan Jorus of die hem wilde brengen.
Ze vroeg pen en papier en ze maakte een lijst. En ze schreef een brief van twee kantjes vol spijt en verdriet aan Louis.
Toen ze klaar was, zocht ze Cas maar ze kon hem niet vinden. Jorus ging kijken en vond de politiepastor in het kantoor van Chef Pengel die op een of andere conferentie was. Hij las in zijn bijbel.
‘Wat doe je nou?’
‘Moest even iets nakijken,’ zei Cas.
Boffet wilde hem eigenlijk niet binnenlaten, maar Cas hield vol dat Leontien recht had op haar persoonlijke spullen. Met tegenzin liet hij het hek openen. Cas en Jorus liepen achter de stoïcijnse huisknecht het grintpad op en troffen de zakenman in de serre. Hij had een koffer neergezet en daar van alles ingegooid. De koffer stond open op een van de banken.
Hij nam het lijstje aan, wierp één blik op de brief en verscheurde hem. Uit de badkamer haalde hij haar medicijnen en wierp die in de koffer, daarna liep hij met het lijstje in de hand door het huis om de dingen te verzamelen die Leontien moest hebben. Hij was binnen het kwartier klaar. Daarop wilde hij de koffer sluiten, realiseerde zich dat er nog ergens een stapel persoonlijke papieren was en pakte die van de vleugel in de woonvertrekken. Ook die propte hij erbij. De koffer ging moeilijk dicht.
Cas wilde helpen, maar Louis hief zijn hand bezwerend op en wilde niet dat de pastor in zijn buurt kwam.
‘Er is een bekend bijbelverhaal,’ zei Cas.
‘Komt u mij niet aan met God en wat ik daarmee moet.’
‘U hoeft er niets mee.’
‘Neem die spullen en ga.’
‘Alles wat ik vraag is een paar minuten.’
‘Ik heb aan u geen boodschap.’
‘Een paar minuten. Wat kan het u schelen? Daarna ga ik weg en dan doet u uw zin. Ik wil dat u alleen éven naar mij luistert.’
‘Ik heb in uw preken geen zin!’
‘Ik beloof u dat het geen preek is. Het is alleen maar een verhaal. Een verhaal van twee vrouwen die bij Koning Salomo komen...’
‘Dat verhaal ken ik. Mag ik weten wat dat met Sam te maken heeft?’
‘Ik heb het net nog even nagekeken, want ik wist het niet meer helemaal zeker. Het gaat dus over twee vrouwen. Eén vrouw heeft op haar kind geslapen en nu is het dood. Ze heeft het kind van de andere moeder geroofd en het dode kind bij die vrouw neergelegd. Tenminste dat beweert die andere vrouw. Ze zeggen dus allebei dat het levende kind van hen is.’
‘Ja, én?’ vroeg Boffet bijna agressief.
‘Koning Salomo zegt dan... Ik heb hier...’ Hij pakte zijn bijbel. ‘Maar de vrouw van wie het kind nog leefde, en van wie het hart ineenkromp om haar kind zei: “Met uw toestemming, mijn heer, geef het levende kindje maar aan haar en maak het niet dood.” Maar de andere zei: “Als ik het niet krijg, dan jij evenmin; hak het door.” Toen nam de koning het woord en zei: “Geef het levende kind aan de eerste vrouw en maak het niet dood: zij is de moeder”.’
‘Nou, dat is mooi. Maar wat moet ik ermee?’
‘Salomo heeft geen DNA-test gedaan.’
‘Sorry?’ Boffet fronste. Hij keek in het open gezicht van Cas.
Ook Jorus was in de war.
‘Nee, ik denk... Ik kijk het nog even na, maar het staat hier precies zo als ik het net voorlees. Dit is trouwens de Willibrordvertaling. Katholiek, en érg mooi. Maar ik heb het dus even nagelezen en er staat niet dat Salomo er een DNA-test op los liet.’
‘Waarom zou hij ook?’
‘Dus weet hij niet of de moeder aan wie hij het kind geeft, ook daadwerkelijk de moeder was.’
‘De échte moeder laat haar kind niet vermoorden.’
‘En de échte vader?’
‘De échte vader... Ontvoert zijn kind.’
‘Doet de échte vader dat? Zal de échte vader het kind wegrukken bij zijn moeder? Staat dat niet gelijk aan vermoorden? Reken maar dat Sam een trauma oploopt als hij niet uiteindelijk zijn moeder in de armen mag sluiten. Wat is een échte vader?’
‘Waar heeft u het over?’
‘Of kan het u niets meer schelen waar hij is?’
‘Ik...’ Boffet keek de politiepastor aan met ogen vol vuur.
‘U kunt uw handen er nu vanaf trekken, ja. Dan is het duidelijk, wat mij betreft. Dan bent u in ieder geval de vader niet.’
‘En hij dan?’
‘Hij? Die Rabah? Moet ik van die vent zeggen wat ik daarvan vind? In ieder geval is dat de vader zéker niet. U maakt nog een kans, meneer Boffet. U maakt nog een kans op die eretitel. Maar hij heeft al zijn kansen op welke vorm van sympathie dan ook verspeeld. Hij is zeker niet de vader van Sam. U kan het zijn. Als u dat wilt. U hoeft het alleen maar te zeggen.’
Louis Boffet liep naar de koffer. Hij kreeg hem niet dicht. Dus haalde hij de papieren er weer uit. Hij gaf ze los aan Cas, de koffer gaf hij aan Jorus.
‘Gaat u. Gaat u weg, alstublieft. U hebt waarvoor u kwam. Maar gaat u nu weg.’
Cas keek naar de zakenman, maar die had zich van hem afgekeerd. Hun ogen ontmoetten elkaar niet. Cas wist niet of hij verloren had.
In de wagen bleef Cas met de papieren op zijn schoot zitten. Jorus keek naar hem en wilde iets opbeurends zeggen, iets als: ‘Je hebt het geprobeerd.’ Hij gaf hem een vertrouwelijk klapje op zijn schouder en startte de auto.
Hoewel het ongepast was, keek Cas eens goed naar de stapel post. Hij zag de catalogus van de ‘drie dwaze dagen’ en pakte hem eruit. Hij stond vol met de mooiste aanbiedingen, allemaal spotgoedkoop. Geen wonder dat de Bijenkorf zoveel verkocht. Leontien Boffet was een vrouw van stapeltjes. Ze haalde brieven uit enveloppen en legde vervolgens de brief op de envelop en daarna dat geheel weer op het stapeltje.
Terwijl Jorus naar het bureau reed, zag Cas dat er zowaar een orde in deze lichte vorm van chaos zat. Opeens zei hij: ‘Wil je mij naar Andreas de Graaff rijden, naar pathologie. Ik... Ik moet hem iets vragen.’ Heel zorgvuldig legde hij de stapel post op de achterbank. Daar mocht niets aan verschuiven.
Andreas had het druk en had dus eigenlijk geen tijd voor Cas Wulffers en zijn vragen. Maar Cas wist niet waar hij anders naar toe moest. Hij kwam binnen met de koffer van Leontien. Hij wilde iets medisch weten.
‘Ik weet niks medisch,’ zei Andreas korzelig.
‘Je bent toch een dokter?’
‘Ik ben patholoog-anatoom. Dat is iets heel anders. Ik doe geen levende mensen.’
‘Maar je weet wel iets over medicijnen en ziektes.’
‘Nee,’ zei Andreas. ‘Ga naar een dokter. Je bent ongetwijfeld in een of ander ziekenfonds. Ik ben druk.’
‘Andreas. Als iemand depressief is en hij of zij slikt Tryptizol, wat zijn dan de bijwerkingen?’
‘Als de dosering de juiste is, geen. Ben jij depressief?’
‘Ik niet. Maar de vrouw van wie dat kind is ontvoerd wel. Weet jij iets over dat soort medicijnen?’
‘Nee, nauwelijks. Ik moet dat ook allemaal navragen. Maar we hebben hier wel mensen.’ Andreas zag dat het Cas menens was en dat de politiepastor niet weg zou gaan voor hij antwoorden op zijn vragen had. ‘Ik haal Mariëtte Bossenbroek er wel even bij. Zij is arts en een wandelende encyclopedie wat dat soort merknamen betreft.’
Hij ging zitten, draaide een nummer en vroeg of Mariëtte even langs wilde komen. Ze was net als Andreas nogal druk, maar de patholoog wist haar te bewegen even langs te komen.
‘Het kost altijd moeite om de juiste dosering te vinden,’ zei ze. ‘Maar als die eenmaal is vastgesteld, moeten er geen problemen meer zijn. Ja, het kan zijn dat er een emotionele vlakte ontstaat. Er zijn patiënten die verminderd zin in seks hebben, bijvoorbeeld. U moet zich voorstellen dat de uitersten van het gevoelsleven worden afgekapt.’
Cas dacht na. Hij probeerde zijn geest te ordenen, nam een notitieboekje uit zijn binnenzak en schreef er een aantal zinnen in op, bijna als een echte rechercheur.
Jorus zag het hem doen en schoot een beetje in de lach. Verontwaardigd keek Cas zijn richting op. Jorus wreef de glimlach weg en was de onschuld zelve.
‘En als de doses op een of andere manier worden verlaagd?’
‘Hoezo, verlaagd?’
‘Verlaagd. Of verhoogd. Wat als ze worden verhoogd?’
‘Een verlaging kan zorgen voor nieuwe depressieve buien.’
‘En een verhoging?’
‘Voor manisch gedrag.’
‘Manisch? In de zin van?’
‘Manisch. Wat is manisch. Mensen worden overenthousiast. Ze willen iets.’
‘Kunnen ze een aanval van koopdrift krijgen?’
‘Ja.’
De glimlach van Jorus was nu helemaal verdwenen. In plaats daarvan fronste hij zijn wenkbrauwen naar een nieuw dieptepunt. ‘Wat bedoel je, Cas?’
‘Ik bedoel helemaal niets. Ik vraag alleen maar of iemand met een verhoogde dosis Tryptizol bepaald gedrag kan vertonen. En dat blijkt.’ Hij pakte de koffer van Leontien en opende die.
‘Cas, dat zijn privé-spullen. Cas!’
Maar de politiepastor trok zich er niets van aan. Hij had gevonden wat hij zocht: een buisje medicijnen. Hij gaf het aan Mariëtte.
‘Kunt u nagaan of dit de dosis is die ook op het etiket staat vermeld? Ik wil dat heel graag weten. Ik geef u het mobiele nummer van mijn collega hier en ik zou het graag heel snel willen weten... Het is namelijk een zaak van leven en dood, zoals zo vaak bij de politie.’
‘U bent toch geen rechercheur?’ vroeg dokter Mariëtte.
‘Nee, geenszins. Ik probeer alleen te redden wat er nog te redden valt. Dat is alles.’ Hij sloot de koffer weer en zei: ‘Kom op, Jorus, we hebben meer te doen en we hebben al zoveel tijd van de mensen hier geroofd.’
Even later zaten ze in de auto. Opnieuw bekeek Cas de stapel papieren.
‘Wat zoek je nou?’
‘Ik wil dat je naar de Statenweg rijdt. Weet je wat daar is? Op de Statenweg heeft Alfred Schreuder zijn kantoor. Ik wil dat we daar afspreken met hem en met Peter Hermans.’
‘Waarom?’
‘Jij moet niet zoveel vragen.’
‘Dat maak ik zelf wel uit,’ zei Jorus. ‘Wat heb je gevonden?’
‘Van alles.’ zei Cas. ‘O ja, en laat Leontien meekomen. En misschien moeten we ook Louis Boffet inlichten dat we daar zijn. Dat zou wel eens kunnen helpen...’
‘Helpen in wat? Heeft Louis Boffet er iets mee te maken? Ga me niet vertellen dat hij hier achter zit.’ Jorus kraaide het uit. ‘Ja, natuurlijk. Hij weet al jaren dat het zijn eigen kind niet is. En nu laat hij het gewoon ontvoeren. Zo is hij zijn kind kwijt, da’s mooi opgeruimd. En omdat zijn vrouw daar min of meer verantwoordelijk voor is, kan hij moeiteloos van haar scheiden. Hij duwt haar een paar miljoen in haar mik en klaar is de klus. Wat een etterbak, zeg.’
‘En wat een verschrikking om zoveel fantasie te hebben!’ Cas Wulffers zuchtte diep.
Cas liet Jorus uitstappen en bij de deur staan, op de uitkijk. Hermans en Schreuder waren onderweg. Zelf moest hij nog wat telefoontjes plegen en daar wilde hij Jorus niet bij hebben. Jorus zag hem vanaf de hoofdingang driftig bellen. Hij draaide een nummer, sprak een tijdje druk gesticulerend en draaide een volgend nummer. Toen de rechercheur en de security aankwamen, legde hij zijn laatste gesprek neer en stapte uit de wagen, met de stapel post in de ene en de koffer in de andere hand.
Peter en Alfred waren met een blauwe recherchewagen. Alfred deed de deur open voor Leontien die achterin zat.
‘Ik begrijp niet wat we hier te zoeken hebben,’ zei hij.
Hij was lichtelijk geïrriteerd. Zo kende Cas hem eigenlijk niet. De security was de laatste dagen effectief en daadkrachtig, bijna stoïcijns geweest. Hij leek de zaken geheel onder controle te hebben.
‘Ik wilde zo graag uw kantoor zien, van binnen,’ zei Cas. ‘U heeft me nieuwsgierig gemaakt.’
‘Is dit het moment? We zijn op zoek naar een kind, ja!’ Schreuder was oprecht woedend en vond Hermans aan zijn zijde.
‘Complete tijdsverspilling, Cas. Ik dacht dat je wat had!’
‘Ik heb van alles. Ik heb onder andere uw koffer met spullen,’ zei de hulpverlener en hield hem een beetje omhoog. ‘Kunnen we een lift nemen naar uw kantoor? Het is nogal hoog, toch?’
‘Meneer Wulffers,’ zei Schreuder, ‘u heeft mooi werk geleverd voor het onderzoek en we zijn door u een paar stappen verder gekomen dan ik in eerste instantie gedacht had dat we ooit zouden komen. Maar ik kan niet anders zeggen dan dat deze stap me bevreemdt. We hebben niets te zoeken in mijn kantoor. Vooral omdat we het zenuwcentrum momenteel hebben verplaatst naar Bureau Warmoesstraat.’
‘Maar we zijn hier nu toch,’ zei Cas die keek alsof hij van de prins geen kwaad wist.
Zijn blik irriteerde iedereen enorm, vooral Peter die zich schaamde voor het gedrag van zijn collega. Alleen Jorus was op zijn hoede. Hij had gezien dat zijn goede troostvriend een plan had getrokken. Hij wist er het fijne niet van, maar Cas was hier niet zomaar. Hij had nog een troefkaart die hij ging uitspelen, dat was duidelijk.
De lift bracht hen op de zeventiende etage. Ze gingen een kleine hal door, langs Alfred’s persoonlijke secretaresse aan wie hij zei dat hij het komende half uur niet gestoord wilde worden. Een paar van zijn medewerkers schoten hem aan met allerhande dringende zaken, maar hij wees ze af. Ze gingen zijn kamer binnen. Die was ruim en wit en had inderdaad een schitterend uitzicht over de westelijke eilanden van de stad. Je kon de boten zien varen en zag de vriendelijke skyline van Amsterdam met de Westertoren in het hart.
Cas kon niet nalaten om naar het raam te lopen en er naar te kijken. ‘Wat een prachtige stad is het toch,’ zei hij. ‘Dit is werkelijk een schitterende plek om te mogen werken.’
‘Mag ik weten wat wij hier doen?’
‘Ja,’ zei Cas. ‘Ik heb wat vragen aan mevrouw Boffet. Is dit uw post?’
Ze kreeg de stapel in handen en bekeek de papieren en enveloppen. Ze knikte.
‘Kunt u mij vertellen hoe u de post doet?’
‘Pardon?’
‘Hoe doet u de post? Gooit u de enveloppen weg?’
‘Nee, nooit. Nee, dat heb ik nog uit de tijd dat ik secretaresse was. Mensen vergeten soms hun adres op de brief te zetten. Dus leg ik altijd de envelop onder de brief of wat het ook mag zijn.’
‘Ik heb alles precies zo meegenomen als het bij u thuis lag. Uw man vroeg mij of ik de post aan u wilde geven. Weet u nog of deze catalogus uit deze envelop kwam?’
Hij legde het stapeltje zorgvuldig op het bureau van Schreuder en pakte er een deel af. Hij kwam bij het boekje van de ‘drie dwaze dagen’ en legde dat terzijde, met de envelop waar het in had gezeten.
‘Ja. Ik weet het niet zeker, maar als het in die volgorde lag.’
‘Dat lag het.’
‘Kunnen we stoppen met deze verschrikkelijke nonsens?!’ zei Schreuder uiterst woedend. ‘Ik ben mijn tijd aan het verspillen met geneuzel van een dominee. Ik heb wel wat beters te doen.’
‘Ik denk van niet,’ zei Cas. ‘Ik heb zojuist met Theodoor Oskam van de Bijenkorf gebeld, maar de catalogus wordt huis-aan-huis verspreid. Hij wordt zelfs niet verstuurd aan de houders van de vasteklantenkaart. Veel te veel portokosten, zei hij. Huis-aan-huis is veel goedkoper.’
‘Ja, én?’
‘Behalve aan mevrouw Boffet. Die kreeg haar catalogus als enige Nederlander thuisgestuurd.’
Hermans begreep niet waar Cas naar toe wilde. Jorus bekeek de situatie van een afstand, op zijn hoede. Leontien schudde haar hoofd.
‘Waarom zouden ze dat nou doen?’
‘Tja,’ aarzelde Cas. ‘Ik heb uw medicijnen laten controleren door ons lab,’ ging hij verder. ‘Er is mee geknoeid. In de capsules moet een bepaalde hoeveelheid Tryptizol zitten. De capsules zijn opengemaakt, dat gaat heel eenvoudig, je trekt gewoon de twee helften uit elkaar. Daarna zijn ze met ongeveer 20 procent verzwaard. U slikt al een tijdje een te hoge dosis. Ik heb de pillen geteld en ik denk dat dát ongeveer een week lang aan de gang is.’
‘Pardon?’
Cas zag dat ze ontsteld was. Wie zou zoiets doen? Wie zou in vredesnaam met haar medicijnen knoeien?
‘Het effect van de verhoogde dosis is dat u lichtelijk manisch bent. U bent overenthousiast. Dat uit zich op verschillende manieren, heb ik vernomen. Een aanval van plotselinge koopziekte is er daar één van.’
Hermans probeerde orde te krijgen in wat Cas te berde bracht. Hij dacht na terwijl hij sprak. ‘Dus, Cas, wat je zegt, is dat iemand er voor zorgt dat Leontien Boffet teveel, eh, medicijn naar binnen krijgt om zo een aanval van koopziekte te veroorzaken.’
‘Ja. En dan kun je het heel makkelijk “triggeren”, dat was het woord dat arts Mariëtte gebruikte, door een impuls te geven. Bijvoorbeeld door een aantrekkelijke catalogus van Bijenkorfs “drie dwaze dagen” in de bus te laten vallen.’
‘Jij bent knettergek! Ze zouden wat tegen jou moeten doen,’ schreeuwde Schreuder. ‘Dat ze idioten als jij bij de politie laten werken! Volstrekt belachelijk. Peter, donder hem eruit. We hebben niks aan zo’n amateur met z’n speculaties.’
Maar Peter was niet van plan om Cas waar dan ook uit te donderen. Het leek allemaal nogal zinvol bij elkaar te passen. Behalve...
‘Waarom zijn we hier?’
‘Poststempel van de envelop. Van die catalogus. Is hier aan de overkant. Statenweg. Kijk, hier.’
Hij liet de envelop aan Hermans zien, die hem aandachtig bekeek.
Schreuder zag zijn nederlaag in. Hij dacht een seconde na en wilde wegrennen. Maar Jorus was op zijn hoede. Die liet een snoekduik zien die hem een fikse schram op de linkerwang plus een sterk verhaal voor het aanstaande weekend met bibliotheekmedewerkster Maaike zou bezorgen en die er voor zorgde dat hij de benen van Schreuder kon pakken. De man viel.
Hermans trok zijn wapen en sprong op de security af. Hij zette de loop op het kale hoofd en arresteerde hem.
‘Alfred?’ vroeg Leontien met zachte gebroken stem. Meer kon ze niet uitbrengen.
Rabah Sidi Raissi zat in hetzelfde pand, twee verdiepingen lager. Daar was Sam ook, in blakende gezondheid en met zijn superdino als het grootste bezit in zijn leven. Hij werd vertroeteld door twee vrouwen in het zwart. Ze spraken nauwelijks Engels maar na enig aandringen kwam Peter Hermans erachter dat zij de oudere zussen waren van Rabah. Ze schreeuwden het uit, hun meest schrijnende klaagliederen, toen Sam uit hun handen werd weggehaald. De gillende zusters werden afgevoerd door vrouwelijke agenten. Rabah werd in de boeien geslagen.
‘U weet niet wat familie is,’ zei Rabah tegen Cas Wulffers. De politiepastor had naar de man gekeken en geprobeerd achter diens ogen de warmte van een vader te vinden. Hij had die niet gevonden. Hij zag alleen maar wrok en woede.
‘U weet dat wel?’ vroeg Cas en hij was oprecht geïnteresseerd in het antwoord.
‘Een band die door geen enkele duivel verbroken kan worden. We snijden de navelstreng door, maar de wonden helen nooit. De onderlinge band blijft bestaan.’
‘U heeft het over een moeder en een kind.’ Cas kreeg een glimlach op zijn gezicht. ‘Maar blijkbaar vindt u uw eigen vaderschap veel belangrijker dan welke navelstreng dan ook.’
Rabah fronste. Hij leek enigszins uit het lood geslagen. ‘Uw westerse cultuur weet niets van familie.’
‘Oh nee! Nee, meneer Raissi, in die discussie zult u mij niet vangen. Ik geloof niet dat u meer van familie weet dan ik, of minder. Ik geloof zelfs niet dat u minder van mensen houdt dan ik. Ik weet alleen maar dat mijn leven gebouwd is op de peilers van geloof, hoop en liefde. Maar het meest op die van de liefde.’
‘De liefde binnen een familie.’
‘De liefde van de barmhartige Samaritaan. Die was niet bepaald familie. Ik verheug me erop om nog eens over dat soort thema’s met u van gedachten te wisselen, want ik praat daar graag over. Maar helaas heeft u nu andere besognes want er staat beneden een politiebusje en daarin wordt u afgevoerd naar de gevangenis.’
Rabah keek Cas een moment in de ogen. Het leek erop dat hij nog iets wilde zeggen, maar hij bedacht zich. En Cas knikte bij zichzelf. Waarom zou deze man nog een woord met hem wisselen? Hij voelde zich duidelijk verraden, niet zozeer door hem, maar door Schreuder. Rabah had zich veilig gewaand onder de vleugels van trawant Schreuder die hij vorstelijk betaalde voor diens diensten. Alleen een man in het huis van de Boffets kon zorgen voor het geknoei met de medicijnen.
Vanaf het begin had het Cas verwonderd dat de security zijn bazin die zaterdag naar de overdrukke Bijenkorf had laten gaan zonder enige bescherming. Het had gewrikt aan zijn vertrouwen in de voormalige rechercheur, die meer waarde hechtte aan geld dan aan de passie voor zijn vak. Anders was hij nooit gesneuveld voor de financiële charmes van de Boffets. Schreuder wist precies wanneer de bewaking van de vliegvelden minder zou worden en er niet meer gelet zou worden op een jongetje en zijn vader, op weg naar Algerije. In het pand van de security zou nooit iemand zoeken. Schreuder zelf zorgde voor de bevoorrading aan drank en eten. Het was allemaal een kwestie van tijd, dan was deze actie uiteindelijk een zeer succesvolle.
Leontien hield haar kind vast om het nooit meer los te laten.
‘U zou een au-pair moeten overwegen,’ zei Cas be-daard.
‘Ik heb de mijne onlangs ontslagen.’
‘O, ja? Waarom?’
‘Omdat ze dacht dat ze drie keer zoveel moeder van mijn kind was als ik.’
‘En?’
‘Meneer Wulffers. Begrijpt u nou nog niet hoeveel ik van Sam houd?’
Cas deed alsof hij dat niet hoorde en richtte zich tot Sam.
‘Weet jij van wie jij een hele dikke kus moet hebben? Van Xandra. Hoe vind je die?’
‘Xandra is lief.’
Cas knikte.
Leontien had tranen in haar ogen. ‘Moet ik nou vragen: Wie is liever? Wie is liever, Xandra of ik?’
‘Is dat belangrijk? U heeft uw grootste bezit in uw handen, namelijk uw kind. Vergeven worden is misschien wel net zo mooi of net zo rijk als vergeving schenken. Misschien is het één zelfs niet te halen als je niet bereid bent het andere te geven. Dat denk ik zo. Maar wie ben ik?’
Hij haalde zijn schouders op en liep weg.
Ze zag hoe hij zijn glimlach volhield. Ze zag ook hoe Rabah werd afgevoerd door politiemannen en hoe Schreuder mee moest als gevangene van zijn voormalige collega’s.
Ze vroeg Sam of hij haar erg had gemist, maar hij vertelde dat ze allemaal heel lief voor hem waren geweest en dat hij alles mocht hebben wat hij maar wilde. En hij had een vriendje dat heel veel met hem praatte en die hem nooit in de steek zou laten. Superdino was geen seconde van zijn zijde geweken en had steeds gezegd dat alles goed zou komen. Maar zijn moeder had hij wel gemist. En zijn vader.
Daar zei ze niets over. Ze wist niet hoe ze hem moest vertellen dat hij geen vader meer had. De ene was alleen zijn verwekker geweest, meer niet. De ander wilde de rol van vader niet meer spelen. Ze had geen woorden om dát aan hem uit te leggen.
De woorden van Cas Wulffers waren diep ingeslagen in Louis Boffets geest. ‘Salomo had geen dna-test gedaan, maar domweg de vraag gesteld wie het meeste van het kind hield.’ Het enige echte bewijs van vaderschap was die vraag: Wie houdt er als een vader van zijn kind? Dat is de echte vader.
Louis had een zwaar gevecht met zichzelf geleverd, gekrenkt als hij zich voelde, maar uiteindelijk had hij het niet meer kunnen ontkennen: zijn verlangen naar Sam was sterker dan alle andere gevoelens die zich roerden in zijn hart. Toen hem het bericht bereikte dat ze Sam hadden gevonden, had hij zich geen moment meer bedacht. Hij had de wagen genomen en was naar de Statenweg gereden. Zonder chauffeur, hij was zelf achter het stuur gaan zitten.
Hij ging zijn vrouw ophalen. En zijn zoon.